201606604/1/A1.
Datum uitspraak: 13 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juli 2016 in zaak nr. 14/3866 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft het college geweigerd aan [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor het afmeren van een woonark op het perceel [locatie] te Loosdrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2017, waar [appellante] en [echtgenoot], bijgestaan door mr. H.C. Bollekamp, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Fröger, bijgestaan door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft de raad van de gemeente Wijdemeren ten behoeve van de herontwikkeling van het terrein langs de Oud-Loosdrechtsedijk het bestemmingsplan "Dorpscentrum Oud-Loosdrecht" vastgesteld. De herontwikkeling van het terrein betreft de realisering van een nieuw dorpscentrum met onder meer appartementen, winkels, horeca, en ligplaatsen voor recreatieve schepen. Om de beoogde herontwikkeling mogelijk te maken, diende de gemeente Wijdemeren gronden van onder meer [echtgenoot] van [appellante], in eigendom te verkrijgen. De gemeente Wijdemeren en [echtgenoot] hebben daartoe op 30 juni 2009 een ruilovereenkomst gesloten, waarin onder meer een uitruil van gronden is overeengekomen. Ten gevolge van deze ruilovereenkomst heeft [echtgenoot] kavels met water in eigendom verkregen op en aan de Irenekavel en de Bornholmkavel. In de ruilovereenkomst is verder vastgelegd dat [appellante] op de Bornholmkavel een woonark mag plaatsen en geplaatst mag houden, conform hetgeen in het bestemmingsplan daaromtrent is vastgelegd.
In de voorbereidingsfase van het bestemmingsplan heeft tussen [appellante], [echtgenoot] en de gemeente Wijdemeren overleg plaatsgevonden over een nieuwe ligplaats binnen het plangebied. In het bestemmingsplan is uiteindelijk een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor één ligplaats voor één woonschip in het dorpscentrum. Niet in geschil is dat deze afwijkingsmogelijkheid in beginsel bestemd is voor een door [appellante] aan de Bornholmkavel in te nemen ligplaats.
[appellante] heeft op 30 oktober 2013 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het afmeren van een woonark in het water van de Bornholmkavel. In de toelichting bij de aanvraag staat dat de huidige woonark tijdelijk zal worden afgemeerd en dat te zijner tijd een nieuwe woonark zal worden afgemeerd. Het college heeft bij besluit van 7 januari 2014 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen, omdat de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Water bij wonen" geen woonark toestaan. Het college is niet bereid met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang gelezen met artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften omgevingsvergunning te verlenen, omdat de door [appellante] aangegeven plaats prominent ligt voor de Bornholmkavel en in de zichtlijnen van de te bouwen woningen op deze kavel. Bovendien is de aangevraagde plaats volgens het college niet in overeenstemming met de in de ruilovereenkomst vastgelegde plaats voor de af te meren woonark.
Bij besluit op bezwaar van 13 mei 2014 heeft het college het besluit van 7 januari 2014 in stand gelaten.
2. Artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften luidt: "Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 6 lid 1 en artikel 8 lid 1 ten behoeve van één ligplaats van één woonschip, al dan niet in combinatie met een aan huis verbonden beroep, met daaraan ondergeschikt één drijvende vlonder, tuinen en erven, parkeerplaatsen, ontsluitingsverhardingen, water, groenvoorzieningen, met daarbij horende bouwwerken geen gebouwen zijnde, waarbij de volgende voorwaarden gelden:
a. t/m h. (…).
Het vierde lid luidt: "Een in lid 1, lid 2 en lid 3 bedoelde vrijstelling wordt niet verleend, indien daardoor de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en /of bouwwerken onevenredig zouden worden beperkt."
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid de door haar gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. In dat verband verwijst zij naar brieven van 10 februari 2009, 27 april 2009 en 9 februari 2010 waarin het college volgens haar heeft toegezegd dat zij haar woonark op elke gewenste plek op de Bornholmkavel mag afmeren. Ten onrechte heeft het college zijn besluit gemotiveerd met de stelling dat de door [appellante] in haar aanvraag om omgevingsvergunning aangegeven plaats niet overeenkomt met de in de ruilovereenkomst vastgelegde plaats, aldus [appellante]. Volgens haar moet de ruilovereenkomst worden uitgelegd aan de hand van de schriftelijke toezeggingen van het college.
3.1. De brieven waarnaar [appellante] heeft verwezen zijn afkomstig van het college en aan haar gericht. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat het college in die brieven concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waaraan [appellante] de rechtens te honoreren verwachting heeft kunnen ontlenen dat zij de woonark op iedere door haar gewenste plek aan de Bornholmkavel mag afmeren.
De brief van 10 februari 2009 bevat niet een dergelijke toezegging, aangezien zij in die brief erop wordt gewezen dat de keuze voor de exacte plek in overleg met de gemeente wordt bepaald. De tweede brief van 27 april 2009 duidt er gelet op de bewoordingen "zodat u zelf de juiste plek kunt bepalen" op dat het college geen voorkeur had voor de plek van de woonark. De Afdeling is echter van oordeel dat met de op 30 juni 2009 gesloten ruilovereenkomst is teruggekomen van hetgeen in deze brief door het college te kennen is gegeven. In artikel 1, vierde lid, van de ruilovereenkomst staat dat [appellante] op de Bornholmkavel een woonark mag plaatsen en geplaatst mag houden, conform hetgeen in het bestemmingsplan is vastgesteld. Uit deze ruilovereenkomst volgt dus niet dat [appellante] de woonark op iedere door haar gewenste plek aan de Bornholmkavel mag afmeren. In de brief van 9 februari 2010 staat weliswaar dat zij haar woonark mag afmeren op een plek naar keuze, maar daarin staat ook dat de vrijstellingsprocedure moet worden doorlopen en dat een vrijstelling moet worden verkregen. Gelet op de voordien gesloten ruilovereenkomst had bij [appellante] redelijkerwijs twijfel moeten rijzen over de betekenis van de brief van 9 februari 2010. Deze brief moet naar het oordeel van de Afdeling worden gelezen in het licht van de eerder gesloten ruilovereenkomst. Dat [appellante] deze overeenkomst alleen mede heeft ondertekend ter verlening aan haar echtgenoot van de vereiste toestemming tot ruiling (en hetgeen overigens in die overeenkomst is bepaald), zoals bedoeld in artikel 1:88 van het Burgerlijk Wetboek, doet daaraan, anders dan zij stelt, niet af. Zij was immers nauw betrokken bij het overleg met het college over de woonark en wist in dat verband van de inhoud van deze overeenkomst, althans had daarvan redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn. Ook de brief van 9 februari 2010 behelst derhalve geen toezegging als vorenbedoeld. Het voorgaande brengt met zich dat [appellante] de woonark mag afmeren op een door haar gewenste plek aan de Bornholmkavel, mits die plek binnen het daarvoor in het bestemmingsplan opgenomen toetsingskader als passend is aan te merken. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld
Anders dan [appellante] aanvoert heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten niet met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de planvoorschriften ten behoeve van de woonark op de aangevraagde plek van het bestemmingsplan af te wijken. In dat verband heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de zichtlijnen vanaf de woning naast de beoogde plek en vanaf het water de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken onevenredig worden beperkt, te weten het verlies van privacy en uitzicht. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.
w.g. Van der Spoel
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017
776.