201700216/1/A3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2016 in zaak nr. 16/3653 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de korpschef, voor zover thans van belang, geweigerd [appellant] betreffende politiegegevens te verwijderen.
Bij uitspraak van 22 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, beperkte kennisneming van het hierna vermelde, door de korpschef ingediende proces-verbaal gerechtvaardigd geacht.
[appellant] heeft de Afdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. F. Bogaerts, advocaat te Amsterdam, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. R.P. Nijssen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 10 maart 2016 heeft [appellant] op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) verzocht om zijn registratie met nummer […] in verband met mogelijk vuurwapenbezit uit het politieregistratiesysteem Basis Voorziening Handhaving (hierna: BHV) te verwijderen. Bij het besluit van 26 april 2016 heeft de korpschef te kennen gegeven dat in de BHV een registratie is opgemaakt over mogelijk bezit van een vuurwapen door [appellant] en dat uit die registratie zelf blijkt dat dit vermoeden onterecht was. De korpschef heeft geweigerd de registratie te verwijderen, omdat niet is gebleken dat deze onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend, dan wel niet langer noodzakelijk voor de uitoefening van de dagelijkse politietaak is.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van het aan de registratie ten grondslag liggende proces-verbaal en dat hij derhalve niet kan verifiëren of de informatie in dat proces-verbaal juist is geregistreerd. Dit is volgens hem in strijd met het verdedigingsbeginsel. Hierbij is volgens hem van belang dat de korpschef ter zitting van de rechtbank zonder onderbouwing met stukken naar voren heeft gebracht dat er inmiddels een aantal registraties in de BHV voorkomt waardoor de registratie in kwestie voor politieambtenaren niet meer direct zichtbaar is. Voorts voert hij aan dat de registratie onjuist is, omdat na onderzoek geen vuurwapen bij hem is aangetroffen. De registratie heeft voor hem zeer verstrekkende gevolgen omdat hij, wanneer hij in aanraking met de politie komt, als vuurwapengevaarlijk wordt behandeld. Het is niet duidelijk waarom de registratie noodzakelijk is voor uitvoering van de dagelijkse politietaak, aldus [appellant].
2.1. Artikel 28, eerste lid, van de Wpg luidt: "Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen."
2.2. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6338, heeft overwogen, is op grond van artikel 28, eerste lid, van de Wpg correctie van gegevens als hier aan de orde alleen mogelijk wanneer de gegevens feitelijke onjuistheden bevatten. Het correctierecht is niet bedoeld om gegevens, bestaande uit indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen. Na kennisneming van het proces-verbaal met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, is de Afdeling van oordeel dat de inhoud ervan niet onjuist is geregistreerd. Het proces-verbaal beschrijft een anonieme melding van bezit van [appellant] van een vuurwapen. De registratie houdt mogelijk bezit van een vuurwapen in en vermeldt dat na onderzoek geen vuurwapen is aangetroffen. Nu de registratie derhalve geen feitelijke onjuistheid bevat, hoefde de korpschef deze niet te verwijderen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de registratie niet langer noodzakelijk is voor de uitoefening van de dagelijkse politietaak. Zoals de korpschef in zijn verweerschrift bij de Afdeling en ter zitting van 4 augustus 2017 heeft toegelicht, leidt het verwijderen van de registratie immers tot een onvolledige informatiepositie voor de politie, waardoor eventuele opsporingshandelingen negatief kunnen worden beïnvloed. De korpschef heeft in het kader van zijn verplichting om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen bij de rechtbank onder meer het proces-verbaal overgelegd, daarbij een beroep op artikel 8:29 van de Awb gedaan en de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij ervan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft bepaald dat de gevraagde beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. [appellant] heeft vervolgens de rechtbank toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb. De Afdeling acht deze gang van zaken niet in strijd met het verdedigingsbeginsel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ook de Afdeling beperkte kennisneming van het proces-verbaal gerechtvaardigd heeft geacht en zowel de rechtbank als de Afdeling aan de hand van het proces-verbaal hebben beoordeeld of de registratie feitelijke onjuistheden bevat.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
620.