201609951/1/A2.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam Bakkerij Bart, gevestigd te Duiven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 november 2016 in zaak nr. 16/1754 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Duiven.
Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 9 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.T.F. Schoneveld, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.E. Heutink, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert een bakkerij in het overdekte gedeelte van het winkelcentrum de Elshofpassage te Duiven. Bij brief van 26 juni 2015 heeft [appellant] bij het college een verzoek ingediend om een financiële vergoeding voor het nadeel, bestaande uit een omzetderving van ruim € 100.000,00, dat hij stelt te hebben geleden als gevolg van het realiseren van het bestemmingsplan "Vitaal Centrum", door de raad van de gemeente Duiven vastgesteld op 19 december 2011. Volgens [appellant] is de omzet gedaald als gevolg van een verkeersbesluit van 9 juni 2015 op basis waarvan in de periode van 15 juni 2015 tot en met 1 oktober 2015 delen van toegangswegen naar het winkelcentrum afgesloten zijn geweest en als gevolg van de werkzaamheden geen parkeergelegenheid ter plaatse was.
2. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek van 3 september 2015 heeft het college ten grondslag gelegd dat schade als gevolg van wegafsluitingen als hier aan de orde in beginsel valt onder het normaal maatschappelijk risico, [appellant] geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht als gevolg waarvan moet worden geoordeeld dat in dit geval sprake is van een uitzonderlijke situatie en [appellant] niet heeft aangetoond dat de gestelde omzetderving een rechtstreeks gevolg is van het verkeersbesluit van 9 juni 2015.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het verzoek om schadevergoeding op goede gronden heeft afgewezen omdat de gestelde schade op geen enkele wijze is onderbouwd. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat niet is aangetoond dat de gestelde schade voortvloeit uit het verkeersbesluit van 9 juni 2015 ter uitvoering van bestemmingsplan "Vitaal Centrum".
4. Voor een vergoeding op de grondslag van het zogeheten égalité-beginsel kan aanleiding bestaan, indien sprake is van onevenredige, buiten het normale ondernemersrisico of normaal maatschappelijke risico, vallende schade. Bij een op dit beginsel gebaseerd verzoek om schadevergoeding ligt de bewijslast in de eerste plaats bij de verzoeker. Het lag derhalve op de weg van [appellant] gegevens en bescheiden over te leggen die het college nodig had om te kunnen vaststellen of [appellant] de door hem gestelde schade heeft geleden en op basis daarvan of deze schade het gevolg is van het verkeersbesluit van 9 juni 2015.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gestelde schade is onderbouwd en tijdig aan het college bekend is gemaakt. Daartoe wijst hij erop dat de onderbouwing aan het college is overhandigd tijdens een gesprek.
6. Het college heeft toegelicht dat met [appellant] over zijn verzoek om schadevergoeding vanwege omzetderving op 10 augustus 2015 een gesprek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de verantwoordelijke wethouder en de bedrijfscontactfunctionaris. Het memo van BDO waarop [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt wijst, dateert van 11 september 2015 zodat, zoals het college terecht stelt, dit memo niet kan worden geacht door [appellant] tijdens het gesprek van 10 augustus 2015 te zijn overgelegd. De enkele omstandigheid dat het memo eerst in hoger beroep is overgelegd, terwijl dit eerder had kunnen worden gedaan, brengt evenwel niet met zich dat het memo thans niet bij de beoordeling kan worden betrokken.
7. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] met de in het memo opgenomen omzetcijfers over de periode 2013, 2014 en 2015 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade moet worden toegerekend aan het verkeersbesluit van 9 juni 2015. Immers, uit die cijfers blijkt dat de omzetdaling reeds vanaf begin 2014 is ingezet. Daar komt bij dat, zoals het college heeft toegelicht, de tijdelijke wegafsluitingen als gevolg van werkzaamheden op de drie in het verkeersbesluit van 9 juni 2015 genoemde weggedeelten niet gelijktijdig hebben plaatsgevonden en het winkelcentrum in de periode van die werkzaamheden voor winkelend publiek steeds bereikbaar is geweest vanaf drie van de vier toegangswegen. Voorts heeft het college erop gewezen dat de ten opzichte van de winkel van [appellant] meest nabijgelegen parkeerplaatsen gedurende de gehele periode van werkzaamheden toegankelijk en in gebruik zijn geweest, alsook dat voldoende parkeergelegenheid aan de andere zijde van het winkelcentrum beschikbaar was. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist.
Reeds gelet hierop heeft het college het verzoek van [appellant] om vergoeding van de schade terecht afgewezen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
343.