ECLI:NL:RVS:2017:2410

Raad van State

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
201607385/1/R3 en 201607386/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen wijzigingsplan en hogere geluidsgrenswaarden voor Vinkenpolderweg 24 te Alblasserdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 september 2017 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen een wijzigingsplan en het besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden voor de Vinkenpolderweg 24 in Alblasserdam. Het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam had op 23 augustus 2016 het wijzigingsplan vastgesteld, dat de realisatie van twee woningen op het perceel mogelijk maakte. Tevens werden hogere geluidsgrenswaarden vastgesteld vanwege wegverkeerslawaai van de Oude Torenweg. De appellant, wonend in de nabijheid, stelde beroep in tegen deze besluiten, omdat hij vreesde voor overlast en schade aan zijn woon- en leefklimaat.

Tijdens de zitting op 4 juli 2017 werd de zaak behandeld. De Afdeling overwoog dat de appellant niet woonachtig is in een woning waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld, waardoor de regeling kennelijk niet tot bescherming van zijn belangen strekt. Het beroep tegen het besluit hogere waarden werd ongegrond verklaard. Wat betreft het wijzigingsplan oordeelde de Afdeling dat het college de wijzigingsbevoegdheid correct had toegepast en dat de belangenafweging in redelijkheid was gemaakt. De vrees van de appellant voor overlast, schaduwwerking en waardevermindering van zijn woning werd niet onderbouwd en de Afdeling concludeerde dat het college geen onaanvaardbare gevolgen had hoeven verwachten. De Afdeling verklaarde beide beroepen ongegrond en wees op het ontbreken van aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201607385/1/R3 en 201607386/1/R3.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Alblasserdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het wijzigingsplan "Vinkenpolderweg 24 Alblasserdam" vastgesteld.
Bij besluit van dezelfde datum heeft het college ten behoeve van dit wijzigingsplan hogere geluidsgrenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting (hierna: het besluit hogere waarden).
Tegen deze besluiten heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 4 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.G.J.M. Meijer, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W.M. Berendsen, rechtsbijstandverlener te Dordrecht, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting MiCasa Nederland B.V. en MiCasa Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door A.G. Slagboom en P.L. Schoots, bijgestaan door J. van den Berg MSc, gehoord.
Overwegingen
Het beroep tegen het besluit hogere waarden
1.    In het besluit hogere waarden zijn met het oog op het planologisch mogelijk maken van de realisatie van twee woningen op het perceel Vinkenpolderweg 24 te Alblasserdam hogere waarden vastgesteld vanwege wegverkeerslawaai dat afkomstig is van de Oude Torenweg.
2.    Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
2.1.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaat tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3244) - kort weergegeven en voor zover thans van belang - bevat hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder een regeling volgens welke bij de vaststelling van een bestemmingsplan of wijzigingsplan dat betrekking heeft op gronden die behoren tot een zone langs een weg, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, voor woningen gelegen binnen die zone de waarden in acht moeten worden genomen die als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt. Als beschermingsniveau geldt in beginsel de waarde die voor de betrokken woningen is vastgelegd in de regeling. Indien deze waarde niet wordt gehaald, is het mogelijk om voor de betrokken woningen een ander beschermingsniveau te bepalen door middel van het bij besluit vaststellen van een hogere waarde voor die woningen.
De regeling in de Wet geluidhinder strekt ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting - na het zo mogelijk treffen van maatregelen - bij de woningen vanwege de weg onderscheidenlijk de reconstructie van de weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de bewoners van de woningen ten aanzien waarvan een dergelijk besluit is genomen.
2.3.    Onbetwist is dat [appellant] niet woonachtig is in een woning, noch eigenaar is van een woning waarvoor bij het bestreden besluit een hogere waarde is vastgesteld. Onder de omstandigheden die zich hier voordoen strekt de regeling kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant].
Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] aanvoert over de bij het bestreden besluit vastgestelde hogere waarden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daarom ziet de Afdeling af van een verdere inhoudelijke bespreking van het ter zake aangevoerde.
3.    Het beroep tegen het besluit hogere waarden is ongegrond.
Het beroep tegen het wijzigingsplan
Het plan
4.    Het wijzigingsplan voorziet in het realiseren van twee woningen op het perceel Vinkenpolderweg 24 te Alblasserdam. Dit perceel is ingericht als tuin. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 62, sub b, van de planregels van het bestemmingsplan "Herstelplan Alblasserdam" (hierna: het moederplan).
Inleiding
5.    [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie] en kan zich niet verenigen met het wijzigingsplan. Hij vreest, kort gezegd, overlast en schade als gevolg van de door het plan voorziene woningen.
Ontvankelijkheid
6.    Voor zover het college betoogt dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, omdat voor beide woningen die in het wijzigingsplan zijn voorzien reeds een omgevingsvergunning is verleend en deze vergunningen inmiddels ook in rechte onaantastbaar zijn geworden, kan het daarin niet worden gevolgd. Het wijzigingsplan leent zich immers voor herhaalde toepassing.
Het toetsingskader
7.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.
De beroepsgronden
8.    [appellant] stelt dat het plan ten onrechte en in strijd met de uitgangspunten die zijn geformuleerd in het bestemmingsplan "De Lange Steeg" voorziet in de bouw van maximaal twee vrijstaande woningen. [appellant] vreest als gevolg van deze ontwikkeling een verslechtering in zijn woon- en leefklimaat. Daartoe voert hij aan dat zijn privacy wordt aangetast en dat zijn vrije uitzicht verloren gaat. Ook zullen de te realiseren woningen leiden tot schaduwwerking in zijn woning en zijn tuin.
8.1.    Het college weerspreekt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant].
8.2.    De Afdeling stelt vast dat het moederplan een wijzigingsbevoegdheid bevat die het mogelijk maakt dat op het perceel woningbouw wordt gerealiseerd. Met het voorliggende plan wordt aan die wijzigingsbevoegdheid toepassing gegeven. Niet is in geschil dat aan de in het moederplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Wat er in de voorafgaand aan het moederplan voor het perceel geldende plannen was geregeld is niet langer relevant.
Hoewel niet onaannemelijk is dat het uitzicht en de privacy van [appellant] door de bouw van de woningen op het naastgelegen perceel in enige mate zullen worden beïnvloed, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college daaraan in de aan de orde zijnde belangenafweging een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen en niet in redelijkheid het wijzigingsplan heeft kunnen vaststellen. Bij dit oordeel heeft de Afdeling betrokken dat de afstand tussen de woning van [appellant] en de nieuwe woningen niet kleiner is dan de afstand tussen de woning van [appellant] en de bestaande woning ten oosten van de woning van [appellant]. Daarnaast moeten de voorziene woningen achter de voorgevel van de woning aan de Vinkenpolderweg 22a worden gebouwd, teneinde zo veel als mogelijk te voorkomen dat het uitzicht vanuit de voorzijde van de woning van [appellant] wordt belemmerd. Voorts is het plangebied gelegen in stedelijk gebied en wordt met de voorziene woningen een gat in de overigens reeds aansluitende lintbebouwing opgevuld, zodat het college de woningen passend heeft kunnen achten in het bebouwingspatroon van de omgeving. Gelet op de situering, hoogte en omvang van de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, bestaat ook geen grond voor de overigens niet nader onderbouwde stelling van [appellant] dat het plan leidt tot een onaanvaardbaar te achten schaduwwerking ter plaatse van het perceel van [appellant].
Het betoog faalt.
9.    [appellant] stelt dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de toename van geluidsoverlast rondom zijn woning, die wordt veroorzaakt door (de weerkaatsing van het geluid vanwege) spelende kinderen op het naastgelegen perceel.
9.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] met hetgeen hij in dit kader heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het geluidsniveau vanwege spelende kinderen op het naastgelegen perceel zodanig zal zijn, dat dit vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening tot een onaanvaardbare situatie leidt op het perceel van [appellant].
Het betoog faalt.
10.    [appellant] stelt dat ook de toename van de luchtvervuiling rondom zijn woning onvoldoende in de besluitvorming is betrokken. De in het plan voorziene woningen leiden ertoe dat de luchtvervuiling die wordt veroorzaakt door het autoverkeer op de Oude Torenweg, zijnde de hoofdweg van Alblasserdam, niet langer vrij kan wegstromen.
10.1.    In de plantoelichting staat ten aanzien van luchtkwaliteit dat het project op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: de Regeling) wordt aangemerkt als geval dat niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en om die reden zonder toetsing aan de grenswaarden voor de luchtkwaliteit kan worden uitgevoerd.
Krachtens artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) zijn in bijlage 3A van de Regeling categorieën van gevallen aangewezen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Voor zover hier van belang is als categorie van gevallen aangewezen woningbouwlocaties, indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan 3000 woningen omvat. Nu het plan voorziet in de bouw van twee woningen, en het plan dus behoort tot een categorie van gevallen die in het Besluit en de Regeling is aangewezen, draagt de ontwikkeling niet in betekenende mate bij als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, en behoefde bij de vaststelling van voorliggend plan geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats te vinden.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aspect luchtkwaliteit niet in de weg staat aan de vaststelling van het plan.
Het betoog faalt.
11.    [appellant] vreest voor parkeeroverlast als gevolg van het plan. De ten minste 1,7 parkeerplaatsen die volgens de planregels per woning moeten worden gerealiseerd zijn volgens [appellant] onvoldoende, terwijl zich in de nabije omgeving evenmin openbare parkeervoorzieningen bevinden om het binnen het plangebied bestaande tekort aan parkeerplaatsen op te vangen.
11.1.    Het aantal te realiseren parkeerplaatsen is in artikel 62, sub b, onder 13, van het moederplan gesteld op minimaal 1,7 parkeerplaatsen per woning. Dit vereiste is ontleend aan de CROW-publicatie 317 "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie" (hierna: de CROW-publicatie), waarin voor een vrijstaande woning in het type gebied "rest bebouwde kom", afhankelijk van de mate van verstedelijking ter plaatse, een parkeerkencijfer (per woning) wordt gesteld van 1,7 tot 1,9. Naar boven afgerond tot een hele parkeerplaats komt dit evenwel steeds uit op 2 parkeerplaatsen per woning, zodat de vraag naar de verstedelijking en het bijbehorende parkeerkencijfer in dit geval geen beantwoording behoeft. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de CROW-publicatie bij het vaststellen van het plan niet als leidraad heeft mogen gebruiken. De Afdeling acht de vrees voor parkeeroverlast ongegrond nu, zoals het college ter zitting heeft toegelicht en hetgeen als zodanig niet is weersproken, bij incidentele drukte voor het parkeren eerst ook nog kan worden uitgeweken naar de eigen ontsluiting en vervolgens zo nodig naar de Vinkenpolderweg, alwaar zich evenmin een parkeerprobleem voordoet.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de parkeerbehoefte in dit geval onjuist is berekend of anderszins in strijd met een goede ruimtelijke ordening in het plan is verwerkt.
Het betoog faalt.
12.    [appellant] stelt dat hij als gevolg van het plan schade lijdt, die is gelegen in een waardedaling van zijn woning. De projectontwikkelaar lijkt bovendien niet voornemens deze schade te vergoeden, aldus [appellant].
12.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellant] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Voor eventuele tegemoetkoming in planschade bestaat bovendien een aparte procedure met ook eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden.
Het betoog faalt.
13.    Voor zover [appellant] vreest voor geluidsoverlast en schade aan zijn woning als gevolg van bouwwerkzaamheden, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond moet derhalve buiten beschouwing blijven.
14.    [appellant] stelt tot slot dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord naar aanleiding voor de door hem ingediende schriftelijke zienswijze.
14.1.    Artikel 3:15, eerste lid, van de Awb luidt:
"Belanghebbenden kunnen bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen."
14.2.    Het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Deze procedure kent niet de verplichting voor het bevoegd gezag om degenen die zienswijzen tegen een ontwerpbesluit hebben ingebracht, voorafgaande aan het nemen van het definitieve besluit tevens nog te horen. Evenmin is gebleken dat het college anderszins was gehouden [appellant] in dit geval te horen.
Het betoog faalt.
15.    Het beroep tegen het wijzigingsplan is ongegrond.
16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Wijker-Dekker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
562.