201705585/1/A1 en 201705585/2/A1.
Datum uitspraak: 6 september 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellant], wonend te Helden, gemeente Peel en Maas, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 2 juni 2017 in zaken nrs. 17/843 en 17/412 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een opbouw op de bestaande garage op het perceel [locatie 1] te Helden.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[vergunninghouder] en [belanghebbende] (hierna tezamen en in enkelvoud: [vergunninghouder]) hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 augustus 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.P. Klaasen, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx, zijn verschenen. Ter zitting is voorts verschenen [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Arts, advocaat te Nijmegen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het bouwplan voorziet in een opbouw met een oppervlakte van ongeveer 18 m2 en een hoogte die aansluit bij de goothoogte van de woning. In de vergunningaanvraag is vermeld dat het bouwwerk zal worden gebruikt als hobbyruimte.
[appellant] woont in de naastgelegen woning aan de [locatie 2]. De garage van zijn woning grenst aan die van [locatie 1]. De kern van zijn bezwaren tegen het bouwplan is erin gelegen dat hij de vergunde opbouw niet mooi vindt en niet passend in de omgeving, die wordt gekenmerkt door een ensemble van woningen in een bepaalde bouw en die al 27 jaren het straatbeeld bepalen.
3. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Dubbelkern Helden-Panningen" rusten op het perceel de bestemmingen "Wonen" en "Waarde-Archeologie 4". Op grond van artikel 23.2.2, aanhef en onder d, van de planvoorschriften mag de goothoogte van bijbehorende bouwwerken maximaal 3,3 m bedragen. Daaraan voldoet het bouwplan niet. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.
Afwijking van het bestemmingsplan
4. [appellant] voert aan dat de rechtbank zijn betoog, inhoudende dat de opbouw niet in de omgeving past, ten onrechte uitsluitend heeft opgevat als een betoog over welstand. Hij bestreed in beroep met dit betoog tevens de conclusie van het college dat het bouwwerk vanuit stedenbouwkundig oogmerk aanvaardbaar is. De opbouw is volgens hem door de gelijke goothoogte niet ondergeschikt aan de woning en heeft in het geheel niet de kenmerkende kwaliteit en uitstraling van de bestaande bouw. Bovendien ligt de te bouwen ruimte volledig in het zicht aan de zijde van de straat. Gelet hierop is de opbouw volgens hem stedenbouwkundig onaanvaardbaar en komt het college daarom niet de bevoegdheid toe om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen.
4.1. De rechtbank heeft overwogen dat zij het ter zitting door [appellant] gestelde, dat met zijn betoog bedoeld is aan te geven dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, niet volgt, nu hij ter zitting heeft gesteld geen problemen met het bouwwerk te hebben indien dit in steen zou worden uitgevoerd. Derhalve ziet de rechtbank de beroepsgrond enkel in het kader van de welstand.
4.2. In het beroepschrift van 6 februari 2017, waarin is verzocht om een termijn voor het aanvullen van de gronden, heeft [appellant] vermeld dat hij het onder andere niet eens is met het besluit, omdat de voorgenomen opbouw stedenbouwkundig niet ondergeschikt en dus niet aanvaardbaar is. Uit de aantekeningen van de rechtbankzitting blijkt niet dat hij dit betoog heeft ingetrokken. Gelet hierop diende de rechtbank op dit betoog in te gaan. Overigens stelt [appellant] in hoger beroep dat hij ook bezwaar heeft tegen de opbouw indien deze in steen zou worden uitgevoerd.
4.3. Nu de rechtbank daaraan niet is toegekomen, zal de voorzieningenrechter alsnog op deze beroepsgrond ingaan.
4.4. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo bepaalt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan […],
[…]."
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…]
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
[…]."
4.5. In het besluit van 2 september 2016, dat in bezwaar is gehandhaafd, is vermeld dat het bouwwerk, gelet op zijn aard en omvang, ondergeschikt aan de woning blijft en dat het bouwplan uit stedenbouwkundig oogpunt dan ook aanvaardbaar is. Naar aanleiding van het door [appellant] gemaakte bezwaar is in het besluit op bezwaar, waarin naar het advies van de bezwaarschriftencommissie is verwezen, nader toegelicht dat de goothoogte weliswaar even hoog zal zijn als de goothoogte van het hoofdgebouw, maar dat het hoofdgebouw is voorzien van een dak, waardoor het duidelijk in omvang te onderscheiden is van het bijbehorende bouwwerk.
4.6. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opbouw binnen de aanwezige stedenbouwkundige situatie een ondergeschikt bouwwerk is en dat deze het karakter van de woonwijk niet aantast. Gelet op de omvang en de locatie van het bouwwerk, bestaat geen grond voor het oordeel dat het een zodanige invloed op de kwaliteit en de beleving van het straatbeeld zal hebben, dat het college het stedenbouwkundig onaanvaardbaar had moeten achten. In dit verband is niet van belang of het zal worden gebruikt als slaapkamer, zoals [appellant] vermoedt, of als hobbyruimte, zoals is aangevraagd.
4.7. Het betoog van [appellant] leidt daarom niet tot het oordeel dat het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. Het leidt derhalve evenmin tot het oordeel dat het college niet bevoegd was om daarvoor in afwijking van het bestemmingplan vergunning te verlenen.
4.8. Het betoog faalt.
5. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende gewicht aan zijn belangen heeft toegekend. Hij stelt dat de fundering en de muur van de garages ongeschikt zijn om de opbouw te dragen en dat uitvoering van het bouwplan daarom schade aan zijn garage zal veroorzaken. Voorts zal de opbouw volgens hem nadelige invloed op de waarde van zijn woning hebben.
5.1. Bij besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde heeft het college beleidsruimte. Dat betekent dat het college de keuze heeft om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan vergunning te verlenen. De rechter toetst of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
5.2. Blijkens het besluit van 2 september 2016 heeft het college het bouwplan getoetst aan het Bouwbesluit 2012 en de Bouwverordening Peel en Maas en heeft het geconcludeerd dat het voldoet aan de daarin opgenomen eisen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat uitvoering van het bouwplan desondanks leidt tot schade aan zijn garage. De enkele vrees voor schade leidt niet tot het oordeel dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend.
[appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de opbouw een nadelige invloed heeft op de waarde van zijn woning. Ook hier geldt dat de enkele vrees voor waardevermindering niet tot het oordeel leidt dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden verleend.
Nu het bouwplan voorts voldoet aan de door het college gehanteerde Beleidsregel kruimelgevallen Peel en Maas 2016, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de hiervoor onder 5.1 vermelde bevoegdheid.
5.3. Het betoog faalt.
Welstand
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een excessieve aantasting van de ruimtelijke kwaliteit van de leefomgeving vormt. Het voorgenomen bouwwerk is volgens hem door de omvang en het materiaalgebruik disharmoniërend.
6.1. Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo bepaalt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
[…]
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, […], zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, […];
[…]."
Artikel 12, tweede lid, van de Woningwet bepaalt:
"De gemeenteraad kan besluiten dat, in afwijking van […] artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor een daarbij aan te wijzen gebied of voor een of meer daarbij aan te wijzen categorieën van bestaande en te bouwen bouwwerken geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn."
6.2. Blijkens de welstandsnota "Nota Ruimtelijke Kwaliteit", vastgesteld op 18 oktober 2011, heeft de gemeenteraad van Peel en Maas besloten dat voor bepaalde gebieden geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Niet in geschil is dat de gevraagde opbouw gelegen is in een gebied waarvoor geen welstandseisen gelden, een zogenoemd welstandsvrij gebied. Reeds hierom bestond geen grond om de vergunning uit een oogpunt van welstand te weigeren.
6.3. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017
148.