201607340/1/A1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Afferden, gemeente Bergen (L),
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 augustus 2016 in zaak nr. 15/3779 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen (L).
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2015 heeft het college bij [appellant] een bedrag van € 13.000,00 aan dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het college besloten op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar en daarbij het in te vorderen bedrag gematigd tot € 4.000,00.
Bij uitspraak van 19 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.N.J. Kerkhoff, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergen (L) sectie […] nummer […], gelegen tussen de percelen Berkenkamp [nummer] en Spitsbrug [nummer] te Afferden, in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt voor de opslag van hopen zand/grond. [appellant] is eigenaar van dit perceel. De dwangsom bedraagt € 1.000,00 voor iedere dag dat er één of meerdere hopen zand/grond op het perceel worden aangetroffen, met een maximum van € 50.000,00.
Bij het besluit van 26 mei 2015 heeft het college bij [appellant] een bedrag van € 13.000,00 ingevorderd, omdat volgens het college van 10 tot en met 22 april 2015 een grote hoeveelheid zand/grond op het perceel was opgeslagen. Daaraan heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat het op 10 april 2015 een foto van een inwoner uit Afferden heeft ontvangen van een grootschalige opslag van zand/grond op het perceel, dat een toezichthouder van de gemeente op 17 april 2015 heeft geconstateerd dat er op het perceel grote hoeveelheden zand/grond en organisch materiaal lagen opgeslagen, dat de toezichthouder op 23 april 2015 heeft geconstateerd dat de hoeveelheid zand/grond van het perceel was verwijderd en dat is gesteld noch gebleken dat de grond-/zandopslag op het perceel in de periode van 10 tot en met 22 april 2015 op enig moment (tijdelijk) geheel beëindigd is.
Bij het besluit van 10 november 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het pas op 22 april 2015 aan [appellant] heeft laten weten dat hij de aan hem opgelegde last onder dwangsom overtrad en daarom dwangsommen verbeurde, nadat eerder van ambtelijke zijde in het kader van een melding op grond van het Besluit bodemkwaliteit tegenover hem positief was gereageerd op de opslag van grond op het perceel, aanleiding geeft om het in te vorderen bedrag aan verbeurde dwangsommen te matigen. Volgens het college is de op vrijdag 10 april 2015 ontvangen foto eerst op maandag 13 april 2015 gezien door een medewerker. Het college gaat ervan uit dat [appellant] de overtreding meteen zou hebben beëindigd indien het college hem op dat moment op de overtreding had geattendeerd. Om die reden besluit het college slechts de op 10, 11, 12 en 13 april 2015 verbeurde dwangsommen in te vorderen.
De rechtbank heef overwogen dat de door een derde gemaakte foto niet ten grondslag kon worden gelegd aan de vaststelling dat de last onder dwangsom was overtreden en dat het rapport van de toezichthouder van de constatering op 17 april 2015 dat de last werd overtreden, niet voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie van de Afdeling gestelde eisen, zodat de verbeurte van dwangsommen op 10, 11, 12 en 13 april 2015 niet conform de geldende jurisprudentie is vastgesteld. Volgens de rechtbank neemt deze omstandigheid echter niet weg dat [appellant] heeft erkend dat hij op 10, 11, 12 en 13 april 2015 de last heeft overtreden, aangezien hij ten overstaan van de gemeentelijk toezichthouder uitleg heeft gegeven over de herkomst van de op zijn perceel opgeslagen grond. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] de overtreding van de last onder dwangsom heeft erkend, was het college volgens de rechtbank bevoegd tot invordering van de op 10, 11, 12 en 13 april 2015 verbeurde dwangsommen.
2. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was tot invordering van de dwangsommen, reeds omdat het de verbeurte daarvan op 10, 11, 12 en 13 april 2015 niet conform de geldende jurisprudentie heeft vastgesteld. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat de verklaring die hij zou hebben afgelegd ten overstaan van de toezichthouder, niet zwaarder kan wegen dan het vereiste dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag ten grondslag moet liggen.
2.1. Zowel ter zitting bij de Afdeling als, blijkens het proces-verbaal daarvan, op de zitting bij de rechtbank heeft [appellant] bevestigd dat er op 10, 11, 12 en 13 april 2015 hopen grond lagen opgeslagen op het perceel en dat hij dat op 17 april 2015 ten overstaan van een gemeentelijk toezichthouder heeft erkend. Daarmee heeft [appellant] erkend dat hij de last onder dwangsom heeft overtreden, zodat vaststaat dat hij op 10, 11, 12 en 13 april 2015 dwangsommen heeft verbeurd. Gelet op de omstandigheid dat de overtreding van de last en daarmee de verbeurte van de dwangsommen niet in geschil was tussen [appellant] en het college, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was tot invordering van die dwangsommen, ondanks dat het de verbeurte daarvan niet conform de terzake daarvan geldende jurisprudentie had vastgesteld.
Anders dan [appellant] veronderstelt, zijn de in de jurisprudentie aan invorderingsbesluiten gestelde eisen, geen doel op zich maar bedoeld om te kunnen vaststellen of dwangsommen zijn verbeurd. Indien de verbeurte van dwangsommen niet in geschil is en reeds daarom vaststaat, zoals in dit geval, is een vaststelling van die verbeurte conform de in de jurisprudentie gestelde eisen niet nodig. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2517, waarin, kort samengevat, is overwogen dat in dat geval het ontbreken van rapporten van de controles niet leidt tot het oordeel dat het invorderingsbesluit niet in stand kan blijven, aangezien ook zonder die rapporten, gelet op uitlatingen van de betrokkene, vaststond dat de last was overtreden en dwangsommen waren verbeurd. Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat invordering van de verbeurde dwangsommen onredelijk is en dat het college daarom daarvan had moeten afzien. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, er geen reden is waarom [appellant] dit betoog niet reeds bij de rechtbank had kunnen aanvoeren en hij dit uit een oogpunt van zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Van der Spoel w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
687.