201601457/1/A1.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de inspecteur-generaal Leefomgeving en Transport (hierna: de inspecteur), gevestigd te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 januari 2016 in zaak nr. 15/114 in het geding tussen:
de inspecteur
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, voor zover hier van belang, aan European Liquid Drumming B.V. (hierna: ELD) een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting en het na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting aan de Zeilmakerijweg 1 te Oosterhout.
Bij uitspraak van 6 januari 2016 heeft de rechtbank onder meer het door de inspecteur daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht).
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de inspecteur en ELD hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
ELD en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2017, waar de inspecteur, vertegenwoordigd door mr. H.J. 't Hart, mr. J.J. Kerssemakers, drs. D.M.A.M. Claessens, F.H.M. van Nieuwenborg en J. van Buren, en de colleges van burgemeester en wethouders van Oosterhout en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door R. Meijs, T.A.C. de Rijk, J.M.J. van Trijp en A.W. van Setten, zijn verschenen. Voorts is ELD, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. ELD exploiteert een inrichting voor handling, (tank)opslag, mengen en distribueren van vloeibare chemicaliën. Binnen de inrichting worden kunststof Intermediate Bulk Containers (IBC's), kunststof en stalen drums en kunststof jerrycans afgevuld met diverse chemicaliën, eventueel gemengd en opgeslagen. Bij besluit van 1 december 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout een omgevingsvergunning voor het veranderen en na die verandering in werking hebben van de gehele inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend.
De omgevingsvergunning voorziet onder meer in twee opslagloodsen binnen de inrichting van ELD voor de opslag van gevaarlijke stoffen, aangeduid als de opslagloodsen 6A en 6B. Binnen elk van deze opslagloodsen mag 1.257 ton gevaarlijke stoffen worden opgeslagen. Opslag vindt binnen elk van de opslagloodsen plaats in drie afzonderlijke vakken. Tussen deze loodsen bevindt zich op de begane grond ruimte 6C, waar onder meer accu's voor vorkheftrucks worden opgeladen. Boven deze ruimte bevindt zich ruimte 6D, waar de voorraadtank van de blusgasinstallatie voor brandbestrijding in de opslagloodsen 6A en 6B is gesitueerd. In geval van brand in een van de opslagloodsen zal deze blusgasinstallatie kooldioxide (CO2) in de betreffende opslagloods brengen, met het doel het zuurstofgehalte daar zodanig te laten afnemen dat de brand wordt geblust.
De inspecteur kan zich niet met de omgevingsvergunning verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat in de inrichting niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken (hierna: BBT) zijn toegepast. Dat leidt er volgens hem toe dat de brandveiligheid in de opslagloodsen 6A en 6B onvoldoende is gewaarborgd.
Bevoegdheidswijziging
2. Op 1 januari 2016 is artikel 3.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. Als gevolg daarvan is de bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag om omgevingsvergunning die betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 2015 van toepassing is, zoals hier aan de orde, vanaf die datum toegekend aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Artikel 8.2, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Indien bij of krachtens een wettelijk voorschrift of door een verandering van een project de bevoegdheid te beslissen op aanvragen om een omgevingsvergunning overgaat naar een ander bestuursorgaan, worden de voor dat project al verleende omgevingsvergunningen gelijkgesteld met omgevingsvergunningen, verleend door dat andere bestuursorgaan."
De Afdeling merkt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college), wat betreft de aan de orde zijnde omgevingsvergunning, aan als verwerend bestuursorgaan, dat vanaf 1 januari 2016 is getreden in de positie van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Wettelijk kader
3. Artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, onder 1o, van de Wabo luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting […] ten minste de voor de inrichting […] in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast".
Artikel 5.4 van het Besluit omgevingsrecht luidt:
"Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting […] in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken."
Artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht luidt:
"Het bevoegd gezag […] houdt bij de bepaling van de voor de inrichting […] in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage".
In de bijlage bij de Regeling omgevingsrecht was ten tijde van het besluit van 1 december 2014 als Nederlands informatiedocument over BBT onder meer de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen), versie december 2011, vermeld (hierna: PGS 15).
Het hoger beroep
4. De inspecteur betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij het stellen van voorschriften met betrekking tot de indeling van vakken in de opslagloodsen 6A en 6B, waarin gevaarlijke stoffen worden opgeslagen, het voorkomen van uitstroom van product dat daar is opgeslagen en de capaciteit van de productopvang onder de vakken, ten onrechte is afgeweken van de als BBT te beschouwen voorschriften van PGS 15. Volgens de inspecteur is niet aannemelijk dat met de omgevingsvergunning wat betreft de opslagloodsen eenzelfde beschermingsniveau wordt bereikt als met de in PGS 15 opgenomen maatregelen en voorzieningen, gelet op het daarvoor vereiste samenstel van bouwkundige maatregelen, aanwezige installaties en organisatorische maatregelen. Daarbij is volgens hem van belang dat een effectieve bestrijding van brand zowel preventieve, als omvangbeperkende en repressieve maatregelen vergt. Deze maatregelen zijn volgens hem niet uitwisselbaar. De aanwezigheid van een blusgasinstallatie is volgens de inspecteur reeds voorgeschreven in PGS 15 en reeds daarom onvoldoende om in afwijking van PGS 15, een gelijkwaardig beschermingsniveau gewaarborgd te achten. Volgens hem is een effectieve werking van het blusgassysteem en een effectieve brandbestrijding onvoldoende onderzocht en gewaarborgd, gelet op de wijze van uitvoering van de opslagloodsen en van het blusgassysteem en de wijze waarop naastgelegen ruimtes worden gebruikt en zijn uitgevoerd. Daartoe wijst de inspecteur onder meer op het uitgangspuntendocument (hierna: het UPD), waarin uitgangspunten voor de blusgasinstallatie en de daarbij behorende brandbeveiligingsvoorzieningen in de inrichting van ELD zijn neergelegd en nader zijn uitgewerkt.
4.1. De gronden die de inspecteur in beroep tegen het op 1 december 2014 genomen besluit heeft aangevoerd, betreffen drie specifieke onderwerpen die regeling hebben gevonden in de omgevingsvergunning, te weten de grootte van de afgescheiden vakken waarbinnen stoffen mogen worden opgeslagen, het voorkomen van uitstroom van product naar andere vakken en de capaciteit van de productopvang in de opslagloodsen. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank op dat beroep. De Afdeling zal de aangevoerde gronden dan ook beoordelen in het licht van deze drie onderwerpen.
Grootte van de vakken
4.2. De verleende omgevingsvergunning voorziet onder meer in een vak met een grootte van 326 m2 in opslagloods 6A en een vak met een grootte van 323 m2 in opslagloods 6B. Hiermee wijkt de omgevingsvergunning af van voorschrift 4.4.1 van PGS 15, waarin is neergelegd dat de grootte van vakken als hier aan de orde ten hoogste 300 m2 mag bedragen.
4.3. Paragraaf 1.4 van PGS 15 luidt:
"Voor de toepassing van PGS 15 geldt het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit houdt in dat andere maatregelen kunnen worden getroffen dan in de voorschriften van PGS 15 zijn opgenomen. In de praktijk betekent dit dat tijdens het vooroverleg of in de vergunningaanvraag gegevens moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu, arbeidsbescherming of brandveiligheid kan worden bereikt. Het bevoegd gezag beoordeelt in het kader van de vergunningverlening uiteindelijk of met de toepassing van het andere middel een gelijkwaardige bescherming kan worden bereikt. […]"
Bij de beoordeling of met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel met andere maatregelen dan beschreven in PGS 15 minimaal een gelijkwaardig niveau van bescherming wordt bereikt, komt het college beoordelingsruimte toe.
4.4. Het college heeft vakken met een grootte van 323 en 326 m2 aanvaardbaar geacht omdat daarbij in dit geval volgens hem op gelijkwaardige wijze aan het doel van voorschrift 4.4.1 van PGS 15 wordt voldaan. Daarbij heeft het zich gebaseerd op het van de omgevingsvergunning deel uitmakende rapport "Memorandum nr. 2722-20-01" van 13 augustus 2012 van Floriaan B.V. Daarin staat dat uit de overige voorschriften van PGS 15 volgt dat de vakgrootte van 300 m2 hoofdzakelijk tot doel heeft om een ontstane brand niet te groot te laten worden, zodat deze voor een brandbeveiligingsinstallatie of de brandweer nog is te bestrijden en waardoor de benodigde product- en bluswateropvangcapaciteit kan worden beperkt. In het rapport wordt uitgegaan van de aanwezigheid van een blusgasinstallatie voor de opslagloodsen 6A en 6B die automatisch wordt aangestuurd door een automatische brandmeldinstallatie met volledige bewaking. Doordat de betreffende loods na activering geheel gevuld zal worden met CO2, wordt de brand volgens het rapport geblust. Hierdoor zal een brand lokaal en klein blijven en daarmee niet te groot om te bestrijden, aldus het rapport.
4.4.1. Uit de tekst van paragraaf 1.4 van PGS 15 volgt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel ook van toepassing is op maatregelen die de brandveiligheid betreffen. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar preventieve, omvangbeperkende en repressieve maatregelen.
De tekst van paragraaf 1.4 biedt geen steun voor het ter zitting door de inspecteur ingenomen standpunt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel slechts voor toepassing in aanmerking komt wanneer het niet mogelijk is om aan de voorschriften van PGS 15 te voldoen. Voor zover de inspecteur doelt op paragraaf 1.6 van PGS 15, waarin staat dat onder omstandigheden van voorschriften kan worden afgeweken wanneer deze niet toepasbaar zijn, wordt overwogen dat deze paragraaf niet mede betrekking heeft op de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel en geen voorwaarde stelt ten aanzien van de toepassing daarvan.
Evenmin kan de inspecteur worden gevolgd in zijn standpunt dat de blusgasinstallatie niet onder "andere maatregelen" in de zin van paragraaf 1.4 van PGS 15 kan worden begrepen omdat een blusgasinstallatie een reeds in PGS 15 voorgeschreven maatregel betreft. In voorschrift 4.8.1 van PGS 15 is neergelegd dat indien beschermingsniveau 1 moet zijn gerealiseerd, zoals in het geval van ELD, een geschikte brandbeveiligingsinstallatie aanwezig moet zijn die bedrijfsgereed is. PGS 15 bevat in bijlage F een overzicht van brandbeveiligingsinstallaties voor dat beschermingsniveau. Een automatische blusgasinstallatie is één van de vermelde installaties, naast onder meer een automatische sprinklerinstallatie. Een automatische blusgasinstallatie is voor een situatie als de onderhavige in PGS 15 niet expliciet aanbevolen. Voor zover de inspecteur zich op het standpunt stelt dat onder "andere maatregelen" geen maatregelen kunnen vallen die in PGS 15 als mogelijkheid zijn vermeld, wordt overwogen dat PGS 15 voor dat standpunt geen grond biedt. Bepalend is de vraag of met de voorzieningen en maatregelen als zodanig minimaal een gelijkwaardig beschermingsniveau kan worden bereikt.
4.4.2. In het deskundigenbericht staat dat bij een ruimtevullende blusgasinstallatie uit oogpunt van brandveiligheid in beginsel de vakgrootte er niet toe doet, omdat het blussysteem naar zijn aard de gehele ruimte blust. Een indeling in vakken en gangpaden is daarnaast van belang voor een goede bereikbaarheid van de opslag en het voorkomen van onverenigbare combinaties van gevaarlijke stoffen. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat een overschrijding van de maximale vakgrootte van 300 m2 bij toepassing van een ruimtevullend blussysteem niet leidt tot een lager beschermingsniveau dan beoogd met PGS 15. In het deskundigenbericht wordt er daarbij nog op gewezen dat PGS 15 zal worden herzien en dat in een conceptversie van juni 2015 is opgenomen dat van de maximale vakgrootte kan worden afgeweken bij toepassing van een ruimtevullend blussysteem.
De Afdeling ziet geen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de StAB. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat in de opslagloodsen 6A en 6B bij vakken met een grootte van 323 en 326 m2 bij de aanwezigheid van een ruimtevullend blusgassysteem een gelijkwaardig beschermingsniveau wat betreft brandveiligheid wordt geboden.
4.5. De inspecteur heeft in hoger beroep uitvoerig betoogd dat een effectieve werking van de blusgasinstallatie en een effectieve brandbestrijding in dit concrete geval onvoldoende zijn gewaarborgd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de opslagloodsen 6A en 6B ten onrechte geen afzonderlijke brandcompartimenten vormen, dat de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de opslagloodsen (hierna: de WBDBO) en de ruimtes 6C en 6D, onder meer gelet op het dak, ten onrechte minder is dan 60 minuten, terwijl de brandveiligheid van ruimtes naast de opslagloodsen op onderdelen onvoldoende is, en dat de dragende constructie van de opslagloodsen onvoldoende is bestand tegen bezwijken. Verder heeft hij aangevoerd dat de blusgasinstallatie zoals uitgevoerd niet volledig in overeenstemming is met de daarbij toegepaste norm NFPA 12 van de National Fire Protection Association, dat niet op juiste wijze is vastgesteld of de concentratie CO2 van de blusgasinstallatie voldoende is voor een goede werking, nu CO2 deels kan oplossen in eventueel lekkende stoffen die mogen worden opgeslagen, en dat onvoldoende beoordeeld is of het vrijkomen van CO2 in de opslagloodsen tot onderdruk in de betreffende ruimte kan leiden, met het bezwijken van onderdelen van het gebouw en het ontsnappen van CO2 tot gevolg.
De Afdeling overweegt als volgt.
4.5.1. In voorschrift 7.5.2, verbonden aan de omgevingsvergunning, is bepaald dat de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen in de opslagloodsen 6A en 6B moet plaatsvinden overeenkomstig PGS 15. Daarbij zijn onder meer de voorschriften 3.2.1 tot en met 3.2.8 van PGS 15 van toepassing verklaard. Daarin is onder meer neergelegd dat het dak van een opslagvoorziening niet brandgevaarlijk mag zijn conform NEN 6063 en dat de WBDBO tussen een opslagvoorziening en een andere ruimte ten minste 60 minuten moet bedragen in beide richtingen. PGS 15 bevat daarnaast geen voorschriften over het voorkomen van het binnen 60 minuten bezwijken van de constructie van een opslagvoorziening in geval van brand. Geen aanleiding bestaat dan ook dat het college de omgevingsvergunning in zoverre in afwijking van PGS 15 heeft verleend.
Voor zover de inspecteur aanvoert dat de brandveiligheid van ruimtes naast de opslagloodsen op onderdelen onvoldoende is, gaat het de vraag of een effectieve werking van de blusgasinstallatie en een effectieve brandbeveiliging in de opslagloodsen kan worden gewaarborgd, zoals hier aan de orde, te boven. Het aangevoerde kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het college, bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van vakken groter dan 300 m2, ten onrechte is uitgegaan van een effectieve brandbeveiliging in de opslagloodsen.
4.5.2. In voorschrift 7.5.8, verbonden aan de omgevingsvergunning, is bepaald dat in de opslagloodsen 6A en 6B een automatische blusgasinstallatie aanwezig moet zijn die bedrijfsgereed is. In voorschrift 7.5.9 is bepaald dat ELD dient te beschikken over een UPD waarin alle van belang zijnde gegevens zijn opgenomen ten behoeve van een goed ontwerp en een goede werking van de brandbeveiligingsinstallatie als bedoeld in onder meer voorschrift 7.5.8. In voorschrift 7.5.10 is bepaald dat het UPD, inclusief het bewijs van beoordeling door een inspectie- of certificatie-instelling als bedoeld in voorschrift 7.5.12, moet zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag. In voorschrift 7.5.12 is bepaald dat onder meer de opslagloodsen niet in gebruik mogen worden genomen dan nadat, kort gezegd, een goedkeurend inspectierapport of certificaat is afgegeven.
De omgevingsvergunning is in zoverre in overeenstemming met voorschrift 4.8.3 van PGS 15, dat betrekking heeft op de inhoud, de beoordeling en de goedkeuring van een vereist UPD.
4.5.3. Het college heeft aan het besluit van 1 december 2014 ten grondslag gelegd dat de uitgangspunten van de brandbeveiligingsinstallatie zijn neergelegd in het bij de aanvraag gevoegde UPD met nummer 2722-20-01F van 25 maart 2014. Verder heeft het college naar het stelt het daarbij behorende, eveneens bij de aanvraag gevoegde inspectierapport basisontwerp nr. 01871-02-BSO-O1D van 17 april 2014 bij zijn beoordeling betrokken. Daarin is geconcludeerd dat het basisontwerp beantwoordt aan de afgeleide doelstellingen die met de brandbeveiliging worden beoogd en dat dit kan leiden tot een inspectiecertificaat. Hierbij heeft het college betrokken dat de hiervoor aangehaalde aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften erin voorzien dat ELD dient te beschikken over een UPD, waarin alle van belang zijnde gegevens zijn opgenomen ten behoeve van een goed ontwerp en een goede werking van de brandbeveiligingsinstallaties.
4.5.4. Gelet op de hiervoor bedoelde stukken, mocht het college er bij het verlenen van de omgevingsvergunning van uitgaan dat het realiseren van een effectieve blusgasinstallatie, die leidt tot een effectieve brandbestrijding in de opslagloodsen 6A en 6B, mogelijk is. Met de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften heeft het gewaarborgd dat de opslagloodsen slechts in gebruik mogen worden genomen wanneer die effectiviteit, alle relevante aspecten in aanmerking genomen, is beoordeeld in een UPD dat is voorzien van een goedkeurend inspectierapport of certificaat en dat door het college is goedgekeurd. Bij de beoordeling van de vraag of vakken groter dan 300 m2, met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel konden worden toegestaan, mocht het college dan ook uitgaan van de mogelijkheid van een blusgasinstallatie waarmee een effectieve brandbestrijding kan worden bereikt.
Het college heeft bij besluit van 10 december 2014 tot goedkeuring van dat UPD besloten. Het goedgekeurde UPD maakt geen deel uit van de omgevingsvergunning. Het door de inspecteur bij de rechtbank ingestelde beroep was niet mede gericht tegen het besluit tot goedkeuring van het UPD, zodat dit besluit thans niet aan de orde is.
Gelet op het voorgaande biedt hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd over de wijze van uitvoering van de blusgasinstallatie, wat daar ook van zij, geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen.
4.5.5. Voor zover de betogen van de inspecteur ertoe strekken dat de brandveiligheid onvoldoende is gewaarborgd omdat ELD, onder meer getuige een op 31 maart 2016 uitgevoerde inspectie, niet op adequate wijze uitvoering geeft aan de omgevingsvergunning, wordt geoordeeld dat dit een kwestie van handhaving betreft die in deze procedure niet aan de orde is.
4.6. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat vakken groter dan 300 m2 in de opslagloodsen 6A en 6B konden worden toegestaan omdat met de aanwezigheid van een blusgassysteem minimaal een aan PGS 15 gelijkwaardige bescherming van brandveiligheid kan worden bereikt.
Het betoog faalt.
Voorkomen van uitstroom naar andere vakken
4.7. In het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 7.5.4 is bepaald dat in de opslagloodsen 6A en 6B voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat product kan uitstromen naar naastgelegen vakken.
In voorschrift 4.3.2 van PGS 15 is neergelegd dat indien in een vak stoffen van klasse 3 in een niet-metalen verpakking, of vloeistoffen met een vlampunt tussen 60 oC en 100 oC in niet-metalen verpakkingen zijn opgeslagen, voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat product of bluswater kan uitstromen naar naastgelegen vakken. Wat betreft het voorkomen van uitstroom van product naar andere vakken, komt het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 7.5.4 overeen met voorschrift 4.3.2 van PGS 15.
Voor zover de inspecteur heeft betoogd dat het vergunningvoorschrift ten onrechte niet mede betrekking heeft op het voorkomen van uitstroom van bluswater, overweegt de Afdeling het volgende. In het hiervoor genoemde rapport "Memorandum nr. 2722-20-01" is vermeld dat, omdat een brand door de blusgasinstallatie snel zal worden geblust, geen rekening hoeft te worden gehouden met nablussing door de brandweer. Daarom hoeft niet te worden voorzien in opvang van bluswater. De inspecteur heeft dat niet betwist. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat het college, door het voorschrift te beperken tot het voorkomen van uitstroom van product, in zoverre is afgeweken van PGS 15. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college in zoverre onvoldoende rekening heeft gehouden met PGS 15. Voor zover de inspecteur zich op het standpunt stelt dat ELD niet op juiste wijze, dan wel onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan voorschrift 7.5.4, betreft het een kwestie van handhaving.
Het betoog faalt.
Capaciteit van de productopvang in de opslagloodsen
4.8. In het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 7.5.7 is bepaald dat in de opslagloodsen 6A en 6B de productopvangcapaciteit 100% van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak moet bedragen, of 10% indien de aanwezige vloeistoffen zich uitsluitend in metalen verpakking bevinden.
Dit voorschrift komt overeen met voorschrift 4.7.1 van PGS 15 en de bijbehorende tabel 4.3, waarin is neergelegd dat in geval van beschermingsniveau 1, bij vloeistoffen met een vlampunt van 60 oC of minder een productopvangcapaciteit van 100% van de aanwezige vloeistoffen in het grootste vak, of 10% indien de aanwezige vloeistoffen zich uitsluitend in metalen verpakking bevinden, benodigd is. De inspecteur heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat het college in zoverre is afgeweken van PGS 15. Anders dan de inspecteur heeft aangenomen, volgt uit dit voorschrift niet dat de opslagcapaciteit moet worden gedimensioneerd op 1 m3 per ton opgeslagen vloeistof. De opvangcapaciteit zal, ongeacht de dichtheid van de vloeistoffen, groot genoeg moeten zijn om de totale hoeveelheid aanwezige vloeistoffen in het grootste vak op te vangen. Geen aanleiding bestaat dan ook voor het oordeel dat het college de dichtheid van de vloeistoffen onvoldoende bij zijn besluit heeft betrokken. Dat in het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift 7.5.1 is neergelegd dat de maximale opslag in een vak 419 ton bedraagt, terwijl de totale productopvangcapaciteit in de inrichting 419,5 m3 bedraagt, doet hieraan niet af. Dit voorschrift laat onverlet dat ook voorschrift 7.5.7 moet worden nageleefd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college wat betreft de capaciteit van de productopvang onvoldoende rekening heeft gehouden met PGS 15.
Het betoog faalt.
Conclusie
4.9. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 1 december 2014 BBT niet in acht heeft genomen door onvoldoende rekening te houden met PGS 15.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Koeman w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
163-727.