201606078/1/A2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 12 juli 2016 in zaak nr. 16/122 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2015 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellante] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. F. Kilic-Arslan, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.H.J. Semeijn, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Hierna wordt onder de staatssecretaris tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
Inleiding
2. [appellante] heeft op 27 mei 2010 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd. Deze aanvraag heeft de staatssecretaris bij besluit van 13 mei 2011 afgewezen, welk besluit in bezwaar is gehandhaafd. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, heeft bij uitspraak van 29 november 2011 het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Afdeling heeft deze uitspraak bij uitspraak van 14 januari 2013 bevestigd. Bij besluit van 8 februari 2013 heeft de staatssecretaris het bezwaar alsnog gegrond verklaard en [appellante] een verblijfsvergunning regulier verleend met ingang van 15 april 2011, geldig tot 15 april 2014.
3. Bij brief van 30 januari 2015 heeft [appellante] de staatssecretaris verzocht om vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat haar ten onrechte gedurende bijna drie jaar een verblijfsvergunning is onthouden. Door deze onrechtmatige vertraging in de besluitvorming is zij inkomsten misgelopen of heeft zij extra kosten gemaakt. Zij verzoekt om vergoeding van € 44.496,00 aan gederfde inkomsten, vermeerderd met schade als gevolg van de onzekerheid, de verhuizingen en het tekortkomen van de kinderen door de verblijfspositie van de moeder. De emotionele schade wordt begroot op € 5.000,00.
De staatssecretaris heeft erkend dat sprake is van een onrechtmatige daad, maar stelt zich ten aanzien van de gederfde inkomsten op het standpunt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is niet van schade gebleken en voor zover hiervan wel sprake zou zijn, staat deze niet in een zodanig verband met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat zij hem als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. Het verzoek om vergoeding van immateriële, waaronder emotionele, schade heeft de staatsecretaris ook afgewezen.
De staatssecretaris heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] de gestelde schade wegens gederfde inkomsten onvoldoende heeft onderbouwd. De beroepsgrond tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van materiële schade faalt daarom naar het oordeel van de rechtbank. Wat betreft de immateriële schade heeft de rechtbank overwogen dat niet is bestreden dat de staatssecretaris de redelijke termijn niet heeft overschreden. Emotionele schade heeft zij onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5. [appellante] klaagt allereerst dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij de door haar gestelde gederfde inkomsten wel degelijk heeft onderbouwd. Dat zij geen concreet aanbod voor een baan heeft gehad in de periode dat zij geen rechtmatig verblijf had, is haar niet aan te rekenen, maar valt de staatssecretaris te verwijten. In de overgelegde brief van [bedrijf] staat dat zij daar zou kunnen werken als zij een verblijfsvergunning had. Weliswaar is deze brief opgesteld in 2005, maar van haar valt niet te verwachten dat zij bewijs aanlevert voor de jaren 2010-2013. Evenmin kon van haar worden verwacht dat zij in deze periode actief op zoek ging naar een baan, nu het haar niet was toegestaan te werken. Zij heeft echter veelvuldig vrijwilligerswerk gedaan, waarbij haar kwaliteiten bijzonder werden gewaardeerd. Dit, in combinatie met haar uitmuntende kwalificaties, is - anders dan de rechtbank heeft overwogen - voldoende onderbouwing voor de door haar gestelde inkomstenderving.
Ter zitting heeft zij verduidelijkt dat bij de berekening van de inkomstenderving dient te worden uitgegaan van het destijds geldende minimumloon minus de door haar met terugwerkende kracht ontvangen bijstandsuitkering.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] de schade, zijnde inkomstenderving, die zij stelt te hebben geleden, met hetgeen zij naar voren heeft gebracht en heeft overgelegd onvoldoende heeft onderbouwd en dat de staatssecretaris haar verzoek om schadevergoeding in zoverre reeds hierom mocht afwijzen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat in haar opleidingsniveau, achtergrond, activiteiten en de door haar overgelegde verklaringen - hoewel daaruit zonder meer blijkt dat zij in haar omgeving wordt gewaardeerd - geen grond is gelegen aan te nemen dat zij zonder meer betaald werk had gedaan als zij rechtmatig verblijf had gehad. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de verklaring van [bedrijf], die is opgesteld in 2005, geen betekenis toekomt voor de periode 2010-2013.
Het betoog faalt.
6. [appellante] klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar emotionele problemen zich al voordeden in de periode na de afwijzing van haar asielaanvraag en dat zij de gestelde problemen wat betreft de periode waarop het verzoek ziet, onvoldoende heeft onderbouwd. Zij betoogt dat zij sinds haar komst naar Nederland inderdaad problemen heeft gekend, maar daarna is getrouwd. De problemen waarop haar eis ziet, zijn van na haar scheiding en na het verzoek om een verblijfsvergunning regulier. In de periode na afwijzing van laatstgenoemde aanvraag heeft zij een heel moeilijk bestaan gehad. Zij is erg vaak verhuisd, heeft in kraakpanden gewoond, leefde in onrust door de voortdurend dreigende uitzetting en kon voor de door haar ondervonden medische problemen - onder andere als gevolg van ongevallen - geen adequate medische zorg krijgen, aldus [appellante].
6.1. Ook ten aanzien van de gestelde emotionele schade die zij heeft geleden in de periode hier van belang, heeft de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] deze onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft hiermee niet aangetoond dat sprake is van aantasting in haar persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde ondervonden problemen moeten worden toegerekend aan het ten onrechte weigeren van een verblijfsvergunning. Zo stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat zij de verhuizingen (en de reden daarvoor) en de medische problemen onvoldoende heeft onderbouwd en dat niet is gebleken dat zij heeft geprobeerd de door haar gestelde medisch noodzakelijke zorg af te dwingen.
Ook op dit onderdeel heeft de staatssecretaris haar derhalve terecht schadevergoeding onthouden.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Michiels w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017
480.