201605994/1/V2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juli 2016 in zaak nr. 15/20774 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 juli 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Aanleiding
1. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling door Al-Shabaab is gerekruteerd om een zelfmoordaanslag te plegen. Ter motivering hiervan heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij bevreemdingwekkende, tegenstrijdige en summiere verklaringen heeft afgelegd over onder meer het trainingskamp waaraan hij gedwongen moest deelnemen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft meegewogen dat hij zijn aanvraag pas op 5 januari 2015 heeft ingediend, terwijl hij naar eigen zeggen sinds november 2014 in Nederland verblijft. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet concreet heeft kunnen aangeven wanneer hij is benaderd door Al-Shabaab en in welke periode hij moest deelnemen aan het trainingskamp, en dat de vreemdeling summier heeft verklaard over de inhoud van de trainingen. De overige tegenwerpingen die de staatssecretaris ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt, heeft hij echter niet deugdelijk gemotiveerd. De staatssecretaris heeft daarom ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij het door de vreemdeling gestelde asielrelaas ongeloofwaardig acht, aldus de rechtbank.
Grief
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij het asielrelaas ongeloofwaardig acht.
3.1. Bij de beoordeling van het hoger beroep moet worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van de rechtbank, dat de staatssecretaris de onder 2. uitdrukkelijk benoemde tegenwerpingen deugdelijk heeft gemotiveerd. De vreemdeling heeft immers geen hoger beroep ingesteld.
3.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verklaring van de vreemdeling tijdens het aanvullend nader gehoor, dat hij niet weet wie het hoofd is van het trainingskamp, in strijd is met zijn verklaring tijdens het nader gehoor, dat [persoon] de baas was van het kamp.
3.3. De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling tegenwerpt dat bevreemdingwekkend is dat hij, nu uit zijn verklaringen blijkt dat het voor de leden van Al-Shabaab duidelijk was dat hij geen zelfmoordaanslag wilde plegen, voorafgaand aan de nog te plegen zelfmoordaanslag drie dagen verlof heeft gekregen om afscheid te nemen van zijn familie. De rechtbank heeft aan haar overweging ten onrechte ten grondslag gelegd dat het, in aanmerking genomen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij eerder door de leden van Al-Shabaab was mishandeld toen hij weigerde mee te gaan naar het trainingskamp, maar zeer de vraag is of hij aan Al-Shabaab heeft laten blijken dat hij geen zelfmoordaanslag wilde plegen. Nu de mishandeling volgens de vreemdeling was ingegeven door zijn weigering deel te nemen aan de training, heeft de staatssecretaris uit de verklaringen van de vreemdeling over de mishandeling niet ten onrechte afgeleid dat de leden van Al-Shabaab wisten dat hij niet wilde deelnemen aan de jihad.
3.4. De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, in aanmerking genomen dat de vreemdeling na iedere training naar huis mocht terugkeren, bevreemdingwekkend acht dat de vreemdeling pas is gevlucht toen hij - nadat hij alle trainingen had gevolgd - drie dagen verlof kreeg. Dat hij pas reden zag om te vluchten toen hem bij de laatste paar trainingen duidelijk werd dat het moment van de aanslag aanstaande was, zoals de vreemdeling in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, doet niet af aan de tegenwerping van de staatssecretaris. Met die stelling bevestigt de vreemdeling immers dat hij vóór zijn verlof van drie dagen al een aanleiding had om te vluchten. Hij heeft niet toegelicht waarom hij dat op dat moment - toen hij zich dus al realiseerde dat het moment van de aanslag aanstaande was - niet heeft gedaan.
3.5. De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij enerzijds heeft verklaard dat hij onderweg van Somalië naar Nederland niet persoonlijk is gecontroleerd, en anderzijds heeft verklaard dat hij tussen Kisa en Doubly door regeringssoldaten werd gedwongen uit de auto te stappen, waarna hij werd mishandeld omdat zij hem ervan verdachten lid te zijn van Al-Shabaab. Reeds hierom heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, terecht aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de wijze waarop hij Somalië heeft verlaten.
3.6. Reeds gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1. tot en met 3.5. is overwogen, heeft de staatssecretaris, mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag of het trainingskamp omheind was, deugdelijk gemotiveerd waarom hij het door de vreemdeling gestelde asielrelaas ongeloofwaardig acht.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 12 juli 2016 in zaak nr. 15/20774;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij w.g. Fernandez
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017
753.