ECLI:NL:RVS:2017:2261

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
201602441/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor overkapping in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden, waarbij omgevingsvergunningen zijn verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie 1] te Reusel. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellant sub 2], hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, omdat zij van mening zijn dat de overkapping in strijd is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a". De overkapping is vergund met een hoogte van 4 meter en een oppervlakte van 200 m², terwijl het bestemmingsplan een maximale hoogte van 3 meter en een oppervlakte van 30 m² toestaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 april 2017. De appellanten hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning niet voldoet aan de vereisten van een goede ruimtelijke onderbouwing en dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de afwijking van het bestemmingsplan van beperkte betekenis is. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de overkapping ruimtelijk aanvaardbaar is, gezien de aanzienlijke afwijkingen van het bestemmingsplan. De besluiten van 15 en 24 februari 2016 zijn vernietigd, en het college is opgedragen om binnen vier maanden een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

201602441/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
2.    [appellant sub 2], wonend te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-de Mierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping op het perceel [locatie 1] te Reusel.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 maart 2013 gemaakte bezwaar, dit bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 4 maart 2013 herroepen.
Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping met één dichte wand op het perceel.
Tegen de besluiten van 15 februari 2016 en 24 februari 2016 hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2017, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M.H.M. Bakermans, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. L.P.F. Warnier.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het bouwplan dat bij besluit van 4 maart 2013 is vergund betrof een overkapping zonder wanden. Ten tijde van dat besluit gold het bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Nadien is door [vergunninghouder] een gewijzigde bouwtekening ingediend. Dit gewijzigde bouwplan voorziet in een overkapping met één dichte wand. Bij besluit van 30 januari 2014 op het door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] gemaakte bezwaar is voor dit gewijzigde bouwplan omgevingsvergunning verleend. Het besluit van 30 januari 2014 is door de rechtbank bij de uitspraak van 29 september 2014 vernietigd, omdat niet was onderkend dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a". Hiertegen is door [vergunninghouder] en [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het college vervolgens hangende hoger beroep bij besluit van 7 juli 2015 het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 4 maart 2013 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2013 herroepen en alsnog geweigerd aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een overkapping met één zijwand op het perceel.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3063, de uitspraak van de rechtbank van 29 september 2014 bevestigd en overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het gewijzigde bouwplan getoetst diende te worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a", waarmee het in strijd is. De Afdeling heeft het besluit van 7 juli 2015 voorts vernietigd omdat het college te kennen gaf in beginsel bereid te zijn medewerking te verlenen aan het bouwplan door af te wijken van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a", maar een afweging ter zake in het besluit van 7 juli 2015 ontbrak.
Naar aanleiding van die uitspraak zijn nieuwe besluiten van 15 en 24 februari 2016 genomen die thans ter discussie staan.
2.    Vast staat dat de onderhavige overkapping met één dichte wand, die reeds is gebouwd, in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a", nu de maximaal toegestane bouwhoogte en oppervlakte voor overkappingen worden overschreden. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een overkapping met één dichte wand ten behoeve van hobbymatig gebruik op het perceel met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Belanghebbendheid
3.    Anders dan [vergunninghouder] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet langer belanghebbenden zijn, omdat de percelen [locatie 2] en [locatie 3] door de splitsing van de percelen [locatie 1] en [locatie 4] niet langer grenzen aan het perceel [locatie 1] waarop de overkapping is gelegen. De afstand van de overkapping tot het perceel [locatie 2] bedraagt ongeveer 60 m en de afstand tot het perceel [locatie 3] ongeveer 75 m. Voorts is aannemelijk dat vanaf de percelen [locatie 2] en [locatie 3] en vanuit de woningen op deze percelen zicht bestaat op de overkapping.
Vereisten aanvraag
4.    [appellant sub 1] betoogt dat de aanvraag niet voldoet aan de Regeling omgevingsrecht (hierna: Ror) en onvoldoende informatie biedt voor een goede beoordeling. Hij wijst er op dat ten onrechte de volgende documenten ontbreken: een bodemonderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4 van het Ror, berekeningen van belastingen en belastingcombinaties van alle constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Ror, en de aanduiding van de gebruiksfunctie en de afmetingen en de bezetting van alle ruimten inclusief totaaloppervlakten per gebruiksfunctie, als bedoeld in artikel 2.2, derde lid, aanhef en onder a, van het Ror.
4.1.    Dit betoog faalt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geleverde informatie voldoende was om te beoordelen of het bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit en de bouwverordening van de gemeente. [appellant sub 1] heeft uitsluitend gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde informatie nodig was voor de beoordeling van de aanvraag.
Goede ruimtelijke onderbouwing
5.       Artikel 2.12, aanhef en onder a, van de Wabo luidt:
"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat."
6.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat het college in strijd met de goede ruimtelijke ordening omgevingsvergunning voor de overkapping heeft verleend en het besluit van 24 februari 2016 niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
De afwijking van het bestemmingsplan is volgens hen door het college ten onrechte aangemerkt als in planologisch opzicht van beperkte betekenis. Het bouwplan wijkt met betrekking tot de hoogte van 4 m en de oppervlakte van 200 m² fors af van hetgeen het bestemmingsplan ter plaatse maximaal toestaat, te weten een hoogte van 3 m en een oppervlakte van 30 m², zodat het bouwwerk 6,5 keer groter is dan volgens de planregels voor overkappingen is toegestaan. Het college heeft in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende gemotiveerd waarom het afwijken van het bestemmingsplan voor de overkapping desondanks aanvaardbaar is. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is geen sprake van een zodanig uitzonderlijk geval dat afwijking van het bestemmingsplan is gerechtvaardigd en heeft het college bij het afwijken van het bestemmingsplan ten onrechte waarde gehecht aan de omstandigheid dat bij besluit van 4 maart 2013 omgevingsvergunning is verleend voor een overkapping zonder wanden met eenzelfde oppervlakte, nu dit geen rechtmatig besluit was, hetgeen door de rechtbank en de Afdeling is bevestigd. Het college stelt ten onrechte dat ten tijde van het besluit van 4 maart 2013 de overkapping qua oppervlakte was toegestaan op grond van het bestemmingsplan en de vergunning daarom in dat opzicht destijds terecht werd verleend. [appellant sub 2] wijst ook op de uitdrukkelijke bedoeling van de raad om de oppervlakten van overkappingen te beperken. Volgens hem valt niet in te zien hoe de thans vergunde overkapping die het door de raad gestelde maximum van 30 m² ver overschrijdt, in overeenstemming zou kunnen zijn met een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] wijst op de omstandigheid dat in het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan niet is voorzien in wijzigingen en dus ook niet in de wijziging van de maatvoering van carports en overkappingen ten opzichte van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009 herziening 1a".
[appellant sub 2] stelt voorts dat de omstandigheid dat de overkapping is voorzien ter plaatse van een reeds gesloopt voormalig agrarisch gebouw niet kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, nu de sloop van dit bijgebouw een voorwaarde was bij de omgevingsvergunning van 30 mei 2012 voor de splitsing van de woonboerderij op het perceel in twee woningen. Deze sloop kan niet gebruikt worden om nog een ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar te maken en daarmee wordt de sloopverplichting feitelijk ook betekenisloos.
Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat de overkapping in verhouding is met de gezamenlijke toegestane oppervlakte van 373,6 m² aan bijgebouwen voor [locatie 1] en [locatie 4] die op grond van de terugbouwregeling in het bestemmingsplan en vergunningvrij gebouwd zou mogen worden, stelt [appellant sub 2] zich op het standpunt dat dit niet in verhouding staat tot elkaar en de oppervlakte van 373,6 m² bovendien onjuist is.
Dat de overkapping aan de zuidzijde en de westzijde is voorzien van een groene afscherming betekent voorts volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet dat er geen sprake is van een aantasting van het ruimtelijk beeld. De overkapping is zowel van het Buspad als De Hoeven zichtbaar ondanks die afscherming. [appellant sub 1] wijst er op dat de overkapping vanaf zijn perceel vrijwel in zijn geheel is te zien.
[appellant sub 2] stelt dat de groene afscherming bovendien ook niet in de omgevingsvergunning is vastgelegd en verzekerd. Ook de groene afscherming kan derhalve niet bijdragen aan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overkapping. Met betrekking tot de zichtbaarheid van de weg stelt het college dat dit acceptabel is, gelet op de grote bebouwingsdichtheid aan het Buspad, maar dit is tegenstrijdig met de stelling in de reactie op de zienswijzen dat sprake is van een open structuur, aldus [appellant sub 1]. Volgens hem levert de overkapping vanwege het zicht daarop vanuit alle kanten en de exorbitante grootte, waardoor deze ruimtelijk niet ondergeschikt is aan de overige bijgebouwen, een zodanig verstorend beeld op dat de overkapping op deze locatie ruimtelijk en planologisch gezien niet toelaatbaar is.
[appellant sub 1] stelt voorts dat de reeds aanwezige bijgebouwen/bouwwerken feitelijk bijna alle geschikt zijn voor de opslag van kachelhout en andere hobbymatige activiteiten en het daarmee niet strookt om met toepassing van artikel 2.12 af te wijken van het bestemmingsplan bovenop die reeds aanwezige bebouwing. Hij verwijst verder naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7098, waarin is overwogen dat een groot volume aan bouwwerken niet functioneel is voor een (bestaande) woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij de woonbestemming en ongewenst zijn in het buitengebied.
De overkapping is volgens [appellant sub 2] voorts strijdig met de provinciale Verordening ruimte 2014, nu geen sprake is van een concrete beschrijving van de vereiste fysieke kwaliteitsverbetering als bedoeld in artikel 3.2 van de Verordening en geen voorschrift aan de omgevingsvergunning is verbonden die waarborgt dat de fysieke kwaliteitsverbetering ook overeenkomstig het concrete plan zal worden uitgevoerd en in stand gehouden. Hij wijst er in dit kader op dat de verordening zich slechts tot het college als vergunningverlener richt.
[appellant sub 1] voert verder aan dat er ten onrechte in de ruimtelijke onderbouwing steeds wordt vermeld dat het bouwwerk voldoet aan de in het besluit vermelde wet- en regelgeving, Europees- en rijksbeleid. Daarmee wordt een onjuist beeld geschetst omdat een groot deel daarvan niet van toepassing is. Dat de overkapping niet in strijd is met milieu-, archeologische en natuurwaarden is eveneens als drogreden te bestempelen omdat de regelgeving met betrekking tot milieu, archeologie en natuurwaarden niet van toepassing zijn.
6.1.    De Afdeling overweegt dat het college dient te beslissen op de aanvraag zoals deze is ingediend. Voor zover [appellant sub 1] de noodzaak van de overkapping ter discussie stelt doet dat niet ter zake. Dat de reeds aanwezige bijgebouwen en andere bouwwerken feitelijk bijna alle geschikt zijn voor de opslag van kachelhout en andere hobbymatige activiteiten en het daarmee niet strookt om met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een overkapping in aanvulling op de reeds aanwezige bebouwing, is daarom in dit verband niet relevant.
6.2.    Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU7098, waarin met betrekking tot het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" is overwogen dat een groot volume van bijgebouwen niet functioneel is voor de nieuwe woonbestemming en kan uitnodigen tot vormen van gebruik die niet passen bij de woonbestemming en in het buitengebied ongewenst zijn, volgt daaruit niet dat voor onderhavige overkapping geen omgevingsvergunning kan worden verleend. De motivering van het besluit omgevingsvergunning te verlenen dient evenwel, gelet op artikel 2.12,aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo een goede ruimtelijke onderbouwing te bevatten en het college dient dan ook te motiveren waarom onderhavige overkapping  ruimtelijk aanvaardbaar moet worden geacht. De Afdeling overweegt ter zake als volgt.
Vast staat dat het bouwplan 4 m hoog is en een oppervlakte heeft van 200 m², terwijl het bestemmingsplan ter plaatse maximaal een hoogte van 3 m en een oppervlakte van 30 m² toestaat. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan in planologisch opzicht ook slechts van beperkte betekenis is en op basis hiervan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is. In de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de locatie is gesitueerd op het achtererf van een bestaande woning, de overkapping aan de zuid- en westzijde is voorzien van een groene afscherming en aan de oostzijde wordt afgeschermd door een bijgebouw bij de woning. In de ruimtelijke onderbouwing is geconcludeerd dat de overkapping derhalve niet leidt tot aantasting van het ruimtelijk beeld van het gebied en daarmee ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht. In de ruimtelijke onderbouwing is voorts vermeld dat de gemeente de overkapping ter plaatse wenst toe te staan, mede gelet op de eerder door het college gewekte verwachting door verlening van een bouwvergunning bij besluit van 4 maart 2013 en de ruimtelijke aanvaardbaarheid. In het besluit van 24 februari 2016 heeft het college zich in aanvulling hierop op het standpunt gesteld dat, hoewel geen enkel bestemmingsplan in de gemeente een overkapping groter dan 30 m² toestaat, voor de onderhavige situatie een uitzondering wordt gemaakt wat betreft de oppervlakte van de overkapping. Het college heeft er op gewezen dat ten tijde van het besluit van 4 maart 2013 de overkapping qua oppervlakte nog was toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009", nu er geen maximale oppervlakte was verbonden aan overkappingen en in dat opzicht destijds de vergunning terecht was verleend. Later is het bestemmingsplan veranderd, waardoor een ongelimiteerde oppervlakte bij overkappingen niet meer mogelijk was. Omdat ten tijde van die wijziging echter al een vergunning was verleend voor een overkapping op [locatie 1] kan op dit adres een overkapping worden toegestaan die qua oppervlakte voldoet aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" en geldt daarvoor geen beperking van 30 m², aldus het college. Vermeld is ook dat de overkapping zowel vanaf De Hoeven als vanaf het Buspad zichtbaar is, maar dat zicht wordt beperkt door enerzijds een groene afscheiding en anderzijds aanwezige bebouwing. Dat de overkapping zichtbaar is, maakt volgens het college niet dat de overkapping ruimtelijk ontoelaatbaar is. Gelet op de grote bebouwingsdichtheid aan het Buspad, wat een bebouwingsconcentratie is, is het acceptabel dat de overkapping wordt gezien vanaf de openbare wegen, aldus het college.
Uit de ruimtelijke onderbouwing en het besluit van 24 februari 2016 blijkt dat voor het college bij de beslissing medewerking te verlenen aan het afwijken van het bestemmingsplan doorslaggevend is geweest dat het bouwwerk vanaf de openbare weg volgens hem beperkt zichtbaar is, de locatie is gelegen in een bebouwingsconcentratie, ten tijde van het primaire besluit voor overkappingen geen maximale oppervlakte gold en door het college verwachtingen zijn gewekt door het eerder verlenen van een omgevingsvergunning bij besluit van 4 maart 2013. Gelet op de omvang van de afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan die als fors moet worden aangemerkt, kon het college naar het oordeel van de Afdeling ten aanzien van de ruimtelijke aanvaardbaarheid niet volstaan met de vaststelling dat de locatie in een bebouwingsconcentratie is gelegen en het bouwplan vanaf de openbare weg beperkt zichtbaar is, nog daargelaten dat aan de vergunning geen voorschriften met betrekking tot de afscherming van het bouwwerk zijn verbonden. Het college heeft voorts met betrekking tot de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de overkapping ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat ten tijde van het besluit van 4 maart 2013 ingevolge het destijds geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geen maximale oppervlakte voor overkappingen gold en bij besluit van 4 maart 2013 omgevingsvergunning is verleend voor een bouwwerk met dezelfde oppervlakte als onderhavige overkapping. De bij besluit van 4 maart 2013 verleende omgevingsvergunning betrof immers een bouwwerk dat als carport, en niet als overkapping, in de zin van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" diende te worden aangemerkt en dat in strijd met dat bestemmingsplan was, hetgeen door het college niet was onderkend. De aanvraag is vervolgens gewijzigd door een wand toe te voegen, maar inmiddels gold er een ander bestemmingsplan. Het onderhavige bouwwerk dient getoetst te worden aan het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening 1a" en is daarmee in strijd. Dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" geen maximum oppervlakte voor overkappingen kende en dat onder de gelding van dat bestemmingsplan, naar achteraf is gebleken ten onrechte, een omgevingsvergunning is verleend voor een bouwwerk met dezelfde oppervlakte als de onderhavige overkapping, brengt niet met zich dat het onderhavige bouwwerk als ruimtelijk aanvaardbaar moet worden aangemerkt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat geen enkel bestemmingsplan in de gemeente een overkapping groter dan 30 m² toestaat en, naar niet in geschil is, in het nieuwe bestemmingsplan niet zal zijn voorzien in de wijziging van de maatvoering van overkappingen ten opzichte van het huidige bestemmingsplan.
6.3.    Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de omstandigheid dat de overkapping is voorzien ter plaatse van een reeds gesloopt voormalig agrarisch gebouw niet kan bijdragen aan de conclusie dat sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, is niet gebleken dat het college deze omstandigheid doorslaggevend heeft geacht voor zijn standpunt dat de overkapping ruimtelijk aanvaardbaar is. Voor zover [appellant sub 2] wijst op de aan de omgevingvergunning van 30 mei 2012 voor de splitsing van de woonboerderij op het perceel in twee woningen verbonden sloopregeling en hij het standpunt van het college met betrekking tot de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel betwist, wordt overwogen dat de omgevingsvergunning voor de woningsplitsing geen onderdeel uitmaakt van dit geschil en de daaraan verbonden sloopregeling losstaat van de voor onderhavige overkapping verleende omgevingsvergunning.
6.4.    Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening) bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening wordt bij toepassing van deze verordening, tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, onder bestemmingsplan tevens begrepen een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening volgt dat artikel 3.2 van de Verordening ook op onderhavige omgevingsvergunning van toepassing is. Het college is in de reactie op de zienswijzen uitsluitend ingegaan op artikel 3.1 van de Verordening. Een standpunt met betrekking tot artikel 3.2 van de Verordening ontbreekt. Het college heeft dan ook niet gemotiveerd dat het project in overeenstemming is met dat artikel.
6.5.    Voor zover [appellant sub 1] aanvoert dat er ten onrechte in de ruimtelijke onderbouwing steeds wordt vermeld dat het bouwwerk voldoet aan de in het besluit vermelde wet- en regelgeving, Europees- en rijksbeleid en de overkapping niet in strijd is met milieu-, archeologische en natuurwaarden, omdat daarmee een onjuist beeld wordt geschetst aangezien een groot deel daarvan niet van toepassing is, kan dit niet leiden tot het oordeel dat het besluit onrechtmatig is.
6.6.    Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.2 en 6.4 volgt dat het besluit van 24 februari 2016 niet van een goede ruimtelijke onderbouwing is voorzien.
Het betoog slaagt.
Verklaring van geen bedenkingen
7.    Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge het tweede lid kan de verklaring slechts in het belang van een goede ruimtelijke ordening worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft de raad de Categorieënlijst verklaring van geen bedenkingen omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik (hierna: categorieënlijst) vastgesteld. In deze categorieënlijst is onder C vermeld:
"Op gronden in buitengebied met een bestemming gericht op intensieve bebouwing, zoals woondoeleinden, (agrarische) bedrijfsdoeleinden, detailhandelsdoeleinden, kantoordoeleinden, zakelijke dienstverleningsdoeleinden, maatschappelijk doeleinden, zorgdoeleinden, recreatieve doeleinden, sportdoeleinden, verkeersdoeleinden of groenvoorziening, mogen in afwijking van het bestemmingsplan de volgende projecten worden gerealiseerd, mits deze naar aard en omvang passen binnen de ruimtelijke (stedenbouwkundige en functionele) uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van het buitengebied:
1. Het realiseren, uitbreiden of wijzigen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, tot een hoogte van maximaal 15 meter. Voor lichtmasten is een maximale hoogte van 20 meter toegestaan;
2. Het realiseren, uitbreiden of wijzigen van een bedrijfsgebouw ten behoeve van een bedrijf behorend tot milieucategorie 1 of 2;
3. Het realiseren, uitbreiden of wijzigen van een gebouw ten behoeve van recreatieve en sportvoorzieningen;
4. Het realiseren, uitbreiden of wijzigen van een bouwwerk ten behoeve van openbare nutsvoorzieningen, voorzieningen voor het openbaar vervoer en het wegverkeer;
5. De aanleg of aanpassing van parkeer-, weg-, water- en/of groenvoorzieningen;
6. Het wijzigen van het gebruik van onbebouwde gronden, niet ten behoeve van bouwen".
8.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de categorieënlijst van toepassing is op het bouwplan, nu de overkapping een bouwwerk, geen gebouw zijnde is en niet hoger is dan 15 m, is gelegen in een woonbestemming waarmee het project in overeenstemming is en het project naar aard en omvang past binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van het buitengebied.
9.    [appellant sub 1] betoogt dat de door de raad afgegeven algemene verklaring van geen bedenkingen voor het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º van de Wabo niet van toepassing is op het bouwplan en het college een verklaring van geen bedenkingen voor dit bouwplan had moeten vragen. Volgens [appellant sub 1] valt het bouwplan, anders dan het college stelt, niet onder bouwwerken tot een maximale hoogte van 15 m die worden genoemd in de categorieënlijst onder 1, omdat de oppervlaktemaat die voor de bestemming "Wonen" geldt wordt overschreden en die oppervlaktemaat onverkort geldt. [appellant sub 1] wijst voorts op het bepaalde onder 6 van de categorieënlijst en stelt dat met de bouw van de overkapping de wijziging van het gebruik een gegeven is. Volgens [appellant sub 1] past de overkapping voorts niet binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van het buitengebied.
9.1.    In de categorieënlijst zijn onder 1 genoemd het realiseren, uitbreiden of wijzigen van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, tot een hoogte van maximaal 15 meter. Voor het oordeel dat daarmee alleen bouwwerken zijn bedoeld die met betrekking tot de maximaal toegestane hoogte in strijd zijn met het bestemmingsplan, zoals [appellant sub 1] betoogt, bestaan onvoldoende aanknopingspunten. Voor zover hij wijst op het bepaalde onder 6 van de categorieënlijst en stelt dat met de bouw van de overkapping de wijziging van het gebruik een gegeven is, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bepaalde onder 6 ziet op de wijziging van het gebruik van onbebouwde gronden en daarvan geen sprake is nu het project in overeenstemming is met de woonbestemming. Het college heeft evenwel onvoldoende gemotiveerd dat het project naar aard en omvang past binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van het buitengebied, gelet op de omvang van het project en de afwijking van het bestemmingsplan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de overkapping 4 m hoog is en een oppervlakte van 200 m² heeft, terwijl het bestemmingsplan ter plaatse een overkapping met een maximale hoogte van 3 m en een oppervlakte van 30 m² toestaat en het college heeft volstaan met het standpunt dat in de ruimtelijke onderbouwing en in de ontwerp-omgevingsvergunning is onderbouwd waarom de overkapping acceptabel is. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.2 heeft het college hiermee onvoldoende gemotiveerd dat het project naar aard en omvang past binnen de ruimtelijke uitgangspunten van het bestemmingsplan en de aard, schaal en functie van het buitengebied en dat geen verklaring van geen bedenkingen aan de raad gevraagd hoefde te worden.
Het betoog slaagt.
10.    De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tegen de besluiten van 15 februari 2016 en 24 februari 2016 zijn gegrond. Deze besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 6.5, eerste lid, en 2.12 van de Wabo en artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het college zal worden opgedragen binnen vier maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar te nemen.
11.    Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
12.    Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 1] tegen het besluit van 15 februari 2016, kenmerk REU-2013-0031/16SQ.00788, en het besluit van 24 februari 2016, kenmerk REU-2013-0031/15SQ.05599, gegrond;
II.    vernietigt de het besluit van 15 februari 2016, kenmerk REU-2013-0031/16SQ.00788, en het besluit van 24 februari 2016, kenmerk REU-2013-0031/15SQ.05599;
III.    draagt het college op om binnen vier maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
IV.    bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1035,71 (zegge: duizendvijfendertig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 87,71 (zegge: zevenentachtig euro en eenenzeventig cent);
VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant sub 2] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt;
VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Kos
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
580.