ECLI:NL:RVS:2017:225

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201601794/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vergoeding voor rechtsbijstand bij strafbeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de raad de vergoeding voor een toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door de wederpartij, onterecht had verlaagd. De zaak betreft een beslissing van de raad van 31 maart 2015, waarbij de vergoeding voor rechtsbijstand van 6 punten naar 5 punten werd verlaagd. De wederpartij, een advocaat, had rechtsbijstand verleend aan een verdachte in een strafzaak die door de officier van justitie voorwaardelijk was geseponeerd. De raad stelde dat er geen sprake was van een zitting, omdat er geen terechtzitting had plaatsgevonden, en dat daarom de lagere vergoeding van toepassing was. De rechtbank oordeelde echter dat het horen van de verdachte door de officier van justitie gelijkgesteld moest worden met een zitting, en dat de raad de vergoeding niet had mogen verlagen.

Tijdens de zitting van de Raad van State op 22 november 2016 werd de zaak behandeld. De raad voerde aan dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de relevante artikelen van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de toevoeging voor een 'echte' strafzaak was gegeven en dat de zaak niet was beëindigd vóór de behandeling in rechte. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 februari 2017.

Uitspraak

201601794/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 februari 2016 in zaak nr. 15/6897 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de raad.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft de raad de vergoeding voor een toevoeging voor rechtsbijstand, verleend door [wederpartij], lager vastgesteld.
Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2015 vernietigd en het besluit van 31 maart 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smit, advocaat te Dordrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De raad heeft onder meer tot taak vergoedingen te verstrekken aan rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging rechtsbijstand hebben verleend. De regels met betrekking tot die vergoedingen zijn neergelegd in het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr). In de bijlage bij het Bvr zijn aan zaken punten toegekend die het gewicht per rechtsterrein of soort zaak aangeven. Voor de berekening van de vergoeding worden die punten vermenigvuldigd met een basisbedrag.
2. [wederpartij] is advocaat en heeft op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend aan een verdachte in een procedure betreffende een strafbeschikking van de officier van justitie. Op zitting heeft de officier van justitie besloten de zaak voorwaardelijk te seponeren.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de raad Van Zanden voor die verleende rechtsbijstand een vergoeding toegekend van 6 punten.
Een steekproefcontrole op 31 maart 2015 heeft de raad aanleiding gegeven deze vergoeding bij besluit van 31 maart 2015 lager vast te stellen, op 5 punten.
Het bestreden besluit
3. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de verdachte is gehoord bij de behandeling van een transactieaanbod van de officier van justitie. Aangezien er geen terechtzitting is geweest, dienen 5 punten toegekend te worden.
Wettelijk kader
4. Artikel 18, eerste lid, van het Bvr luidt:
"Onder zitting wordt voor de toepassing van dit artikel verstaan elk optreden van de rechter in het kader van het onderzoek ter terechtzitting en elke behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering alsmede het horen van de verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, met uitzondering van:
a. de zitting waarin tot aanhouding wordt besloten zonder dat de zaak inhoudelijk is behandeld, of
b. de zitting waarin uitsluitend de uitspraak in de zaak is gedaan."
Artikel 19 luidt:
"Indien een strafzaak vóór het onderzoek ter terechtzitting of voor de behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering wordt beëindigd, worden in afwijking van artikel 14 vijf punten toegekend, tenzij in de bijlage een lager puntenaantal is bepaald."
De Kenniswijzer van de raad bevat alle werkinstructies, wet- en regelgeving en relevante jurisprudentie op het gebied van de gesubsidieerde rechtsbijstand. In de in de Kenniswijzer opgenomen toelichting op artikel 19 van het Bvr staat vermeld dat voor sepot- en schikkingswerkzaamheden en een transactie OM (officierszitting) 5 punten worden toegekend.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat uit de tekst van artikel 18 van het Bvr onomstotelijk volgt dat het horen van de verdachte door de officier van justitie, met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking, wordt gelijkgesteld met een zitting. Omdat [wederpartij] met haar cliënt is verschenen voor de officier van justitie, omdat deze voornemens was hem een strafbeschikking op te leggen, is artikel 18 van het Bvr van toepassing en is sprake van een zitting. Dat op die zitting is besloten de zaak voorwaardelijk te seponeren doet hieraan niet af. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat artikel 19 van het Bvr, anders dan de raad stelt, ziet op de situatie waarin het niet tot een zitting komt vanwege, bijvoorbeeld, een voorafgaand sepotbericht. In de onderhavige zaak was wel sprake van een zitting, waarna de zaak van de cliënt van [wederpartij] is geseponeerd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. De raad betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "behandeling in rechte", als bedoeld in artikel 19 van het Bvr. Volgens de raad heeft de rechtbank niet onderkend dat de toevoeging is gegeven voor een "echte" strafzaak en dat in een dergelijk geval de zaak op een terechtzitting moet zijn behandeld. Uit de Nota van Toelichting bij het Bvr (Stb. 1999, 580) blijkt dat de besluitwetgever onderscheid heeft gemaakt tussen zittingen in echte strafzaken en zittingen in zaken die met strafzaken gelijk worden gesteld. In deze laatste categorie vallen zaken die eindigen met de afgifte van een strafbeschikking of met een sepot. Dit zijn strafzaken die worden beëindigd vóór het onderzoek ter terechtzitting. Dat in de werkinstructie bij artikel 19/19a van het Bvr het horen met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking niet wordt genoemd, betekent niet dat artikel 19 van het Bvr niet van toepassing is in de onderhavige zaak. Vanwege de dwingende formulering van artikel 19 van het Bvr kunnen de bewoordingen van de werkinstructie niet leidend zijn. Hetzelfde geldt voor de zaakscodelijst op de website van de raad, volgens welke voor een OM-afdoening/strafbeschikking een forfaitaire vergoeding naar de norm 6 punten wordt uitgekeerd. Deze lijst wordt slechts gebruikt om specifieke zaken te kunnen monitoren, aldus de raad.
6.1. De Afdeling kan de raad niet volgen in zijn uitleg van artikel 19 van het Bvr. Als het niet tot een terechtzitting of een behandeling in rechte komt, dienen er volgens deze bepaling in beginsel 5 punten te worden toegekend. De bepaling spreekt van beëindiging van de strafzaak vóór de behandeling in rechte van de hoofdzaak of hoofdvordering. De strafbeschikking zorgt er evenwel niet voor dat de zaak wordt beëindigd vóór het tot een behandeling in rechte komt, het is een aparte procedure die, blijkens de toelichting op de Wet OM-afdoening, is bedoeld om de reguliere strafprocedure te vervangen. In deze toelichting wordt ook een onderscheid gemaakt tussen de transactie, waarmee een "behandeling in rechte" wordt voorkomen, en de strafbeschikking, waarmee wordt gestraft (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 3, blz. 1-2).
De raad voert aan dat het horen van de verdachte door de officier van justitie met het oog op het uitvaardigen van een strafbeschikking geen "echte" strafzaak is, maar een andersoortige strafzaak. In dit verband wijst de raad op de toelichting die de besluitwetgever heeft gegeven op het Bvr. Aan deze toelichting is echter geen steun te ontlenen voor het standpunt van de raad. Bij wat de besluitwetgever "een met een strafzaak verwante zaak" noemt, moet volgens hem worden gedacht aan onder meer de behandeling van klachtzaken van gedetineerden (zie Stb. 1999, 580, blz. 33). Dit type zaken is naar het oordeel van de Afdeling niet goed vergelijkbaar met de zaak waarin [wederpartij] haar cliënt heeft bijgestaan. Overigens is de toelichting in het jaar 1999 geschreven, terwijl de strafbeschikking pas in 2006 is ingevoerd, zodat niet kan worden gezegd dat de besluitwetgever heeft bedoeld de vergoeding voor een procedure over het al dan niet opleggen van een strafbeschikking te regelen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop zij rust.
8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 496,00 (zegge: vierhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Dijkshoorn
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
735.