ECLI:NL:RVS:2017:2244

Raad van State

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
201605861/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders inzake dwangsom en omgevingsvergunning voor inrichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [bedrijf] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Het college van burgemeester en wethouders van Veghel had op 24 juni 2015 een dwangsom opgelegd aan [bedrijf] voor het niet in werking hebben van de inrichting conform de omgevingsvergunning. De dwangsom bedroeg € 1.000,00 per week met een maximum van € 6.000,00. De rechtbank verklaarde het beroep van [bedrijf] ongegrond, waarna [bedrijf] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 13 juli 2017 werd de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [bedrijf] niet aan de last onder dwangsom kon voldoen, omdat de inrichting niet in overeenstemming was met de omgevingsvergunning. De rechtbank had ook juist overwogen dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 23 augustus 2017.

Uitspraak

201605861/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam [bedrijf], wonend te Veghel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016 in zaak nr. 15/6754 in het geding tussen:
[bedrijf]
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel (thans: Meierijstad).
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, [bedrijf] onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per week met een maximum van € 6.000,00 gelast om binnen acht maanden de inrichting aan de [locatie] te Keldonk in werking te brengen conform de omgevingsvergunning van 9 februari 2011 door de geconstateerde afwijkingen op te heffen of de wijzigingen te legaliseren door een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te verkrijgen waarin deze wijzigingen zijn vergund.
Bij besluit van 3 november 2015 heeft het college het door [bedrijf] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2016 heeft de rechtbank het door [bedrijf] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [bedrijf] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2017, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door T. Bockting en E. Reintjes, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op 22 mei 2014 en 4 februari 2015 heeft de Omgevingsdienst Brabant Noord (hierna: de ODBN) controles uitgevoerd bij de inrichting van [bedrijf] waarbij meerdere overtredingen zijn geconstateerd. Het onderhavige geschil ziet op de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Op 9 februari 2011 is omgevingsvergunning verleend voor de activiteit milieu voor het in werking hebben van de inrichting. Bij de controles is geconstateerd dat de inrichting op meerdere onderdelen in werking was in afwijking van de vergunde situatie.
Op 3 juli 2015 is een aanvraag ingediend voor het wijzigen van de inrichting waarbij het bedrijf wordt uitgebreid. In deze aanvraag omgevingsvergunning zijn de meeste afwijkingen van de vigerende omgevingsvergunning opgenomen. Alleen het houden van kraamzeugen in stal 3 en het opslaan van mest (dikke fractie) op een mestplaat in plaats van in containers is niet opgenomen in de aanvraag.
Bij besluit van 12 april 2016 heeft het college met toepassing van artikel 5:34 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de begunstigingstermijn voor de overtreding uit het besluit van 24 juni 2015 met ingang van 6 april 2016 opgeschort tot en met 23 maart 2017 vanwege de samenhang met de ingediende aanvraag en de toekomstige ontwikkelingen waardoor sprake is van een tijdelijke onmogelijkheid om aan de verplichtingen te voldoen. Ter zitting is toegelicht dat de begunstigingstermijn bij besluit van 22 maart 2017 is opgeschort tot 23 maart 2018.
2.    [bedrijf] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat hangende een aanvraag voor een uitbreiding van de inrichting een tweede aanvraag kan worden ingediend voor een milieuneutrale wijziging, er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de last onder dwangsom niet de mogelijkheid van een milieuneutrale wijziging noemt. Uit de last onder dwangsom volgt derhalve niet dat de aanvraag betrekking kan hebben op een dergelijke wijziging.
De rechtbank is er volgens [bedrijf] voorts ten onrechte van uitgegaan dat aan de last kan worden voldaan. [bedrijf] wijst er in dit verband op dat in het besluit van 12 april 2016 is vermeld dat sprake is van een tijdelijke onmogelijkheid om aan de verplichtingen te voldoen, zodat het opschorten van de begunstigingstermijn met een periode van een jaar gerechtvaardigd is.
2.1.    Artikel 5:34, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen."
Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
e.1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…)."
2.2.    Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom niet in werking was in overeenstemming met de omgevingsvergunning van 9 februari 2011, zodat sprake was van strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Het college was gelet hierop bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
In de last onder dwangsom is vermeld dat de overtreding kan worden beëindigd door het in werking brengen van de inrichting in overeenstemming met de vigerende omgevingsvergunning van 9 februari 2011 door de geconstateerde afwijkingen op te heffen, dan wel voornoemde wijzigingen te legaliseren door een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te verkrijgen waarin deze wijzigingen zijn vergund. Het college heeft niet specifiek aangegeven welke procedure hierbij moet worden gevolgd.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat [bedrijf] ten tijde van het besluit op bezwaar niet aan de last onder dwangsom kon voldoen. Nu is gesteld noch gebleken dat [bedrijf] niet in staat was de geconstateerde afwijkingen op te heffen, heeft de rechtbank reeds daarom geen aanleiding hoeven zien voor het oordeel dat het voor [bedrijf] onmogelijk was om aan de last te voldoen.
Overigens heeft de rechtbank, nu in de last tevens de mogelijkheid is opgenomen om een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu te verkrijgen, met juistheid overwogen dat het college heeft kunnen gelasten om de afwijkingen te legaliseren door het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging. Een omgevingsvergunning milieuneutraal veranderen betreft immers een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.
Dat na het besluit op bezwaar de begunstigingstermijn tweemaal is opgeschort, doet aan het vorenstaande niet af nu het besluit op bezwaar ter toetsing bij de rechtbank voorlag en niet is gebleken, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat het ten tijde van het besluit op bezwaar voor [bedrijf] niet mogelijk was om aan de last te voldoen. Het college heeft in dit verband overigens nog toegelicht dat het na het besluit op bezwaar verleende uitstel van de begunstigingstermijn niet is ingegeven door de omstandigheid dat het voor [bedrijf] juridisch onmogelijk is om aan de verplichtingen te voldoen, maar het uitstel berust op coulance omdat het college bekend is met de financiële situatie van [bedrijf].
Het betoog faalt.
3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
490.