201606360/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 11 juli 2016 in zaken nrs. 16/1410 en 16/522 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft het college [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken op het perceel [locatie] te Epe, kadastraal bekend gemeente Epe en Oene, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan "Centrum Epe" (hierna: het bestemmingsplan) ten behoeve van het vestigen van een cafetaria.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 december 2015 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2017, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Kisjes en J. Stijf, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. Het college heeft [vergunninghouder] in afwijking van de planregels omgevingsvergunning verleend voor de activiteit het vestigen van een [cafetaria] op het perceel waaraan ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming "Detailhandel" is toegekend. Het pand op het perceel staat al geruime tijd leeg. [appellant] heeft tegen het besluit van 15 december 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde het college in de gelegenheid te stellen het besluit van 15 december 2015 nader te motiveren. Bij brief van 22 maart 2016 heeft het college een aanvullende motivering gegeven. De rechtbank heeft het besluit van 15 december 2015 wegens een onvoldoende motivering vernietigd en heeft in de nadere motivering van 22 maart 2016 aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een dringende noodzaak om af te wijken van het bestemmingsplan. In het beleid inzake de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2° van de Wabo in samenhang bezien met artikel 4, negende lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is vermeld dat de aanvrager dient aan te tonen dat er een dringende noodzaak is om de bestemming van een pand te wijzigen. Volgens [appellant] kan leegstand niet worden gekwalificeerd als dringende noodzaak in vorenbedoelde zin. De oorzaak van de leegstand is niet gemotiveerd en aangetoond. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan reeds bepaald dat detailhandel ter plaatse als passend moet worden gekwalificeerd. Er bestaat derhalve geen noodzaak om de bestemming te wijzigen omdat het pand te klein zou zijn voor detailhandel. De wens om een horecagelegenheid te beginnen geeft geen noodzaak om de bestemming te wijzigen. Bovendien is gelijksoortige horeca reeds in de buurt aanwezig, aldus [appellant].
2.1. Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt: "Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. Het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan (…),
(…)."
Artikel 2.12, eerste lid luidt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
(…)
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
(…)."
Artikel 4 van Bijlage II bij het Bor luidt: "Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan (…) wordt afgeweken, komen in aanmerking:
(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten (…);
(…)."
Artikel 1 van de Beleidsregels inzake toepassing ontheffingsbevoegdheid ex artikel 4 van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht: planologische kruimelregeling gemeente Epe (hierna: de kruimelregeling) luidt:
"1. er dient geen onevenredige aantasting plaats te vinden van het woon- en leefmilieu;
2. er dient geen onevenredige aantasting plaats te vinden van de verkeersveiligheid;
3. de sociale veiligheid mag niet in het geding zijn als gevolg van de verbouwing;
4. de brandveiligheid dient gewaarborgd te zijn;
5. het straat- en bebouwingsbeeld mogen niet in negatieve zin worden beïnvloed;
6. de uitbreiding mag de bestaande rechten van omliggende bedrijven niet in perken;
7. het beoogde gebruik van de uitbreiding of het bijgebouw mag (in beginsel) niet afwijken van het bestaande gebruik van het hoofdgebouw, één en ander overeenkomstig de regels van het bestemmingsplan.
Artikel 13, Uitgangspunten gebruik bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten, luidt:
"(…)
2. Bouwwerken, zijnde geen woning of woongebouw
(…)
b. De dringende noodzaak dient te zijn aangetoond en de overweging om van het bestemmingsplan af te wijken dient zorgvuldig te zijn onderbouwd. In de onderbouwing dient in ieder geval aangegeven te worden waarom:
- sprake is van goede ruimtelijke ordening. Hierbij dient het initiatief te voldoen aan het gemeentelijk beleid, inhoudende dat het initiatief wordt beoordeeld op onder andere de volgende onderdelen: stedenbouw/welstand landschap/archeologie/cultuur/natuur/ecologie/parkeren/verkeer/milieu;
(…)."
2.2. Aan het perceel is de bestemming "Detailhandel" toegekend. Niet in geschil is dat een cafetaria ter plaatse strijdig is met de desbetreffende bestemming.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de dringende noodzaak als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder b, van de kruimelregeling, om af te wijken van het bestemmingsplan is gelegen in het feit dat het desbetreffende pand reeds drie jaar leegstaat in het kernwinkelgebied. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het pand volgens makelaars onverhuurbaar is en dat leegstand een zwakke plek is voor de winkelstructuur en de aantrekkelijkheid daarvan. De gebruikswijziging heeft volgens het college ten doel hieraan een einde te maken en aldus bij te dragen aan het tegengaan van verloedering en verminderde herkenbaarheid van het winkelcentrum. In de nadere motivering van 22 maart 2016 is het college voorts ingegaan op de in artikel 1 van de kruimelregeling vermelde criteria die aangeven in welke gevallen een verzoek om afwijking wordt toegestaan. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een dringende noodzaak die afwijking van het bestemmingsplan rechtvaardigt.
Dat het desbetreffende pand in het verleden conform de bestemming "Detailhandel" is gebruikt en dat in de directe omgeving meerdere gelijksoortige horecagelegenheden zijn, maakt het vorenstaande niet anders.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen belangenafweging heeft gemaakt waaruit blijkt dat rekening is gehouden met een goede ruimtelijke ordening dan wel de belangen van omwonenden. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte geen oordeel gegeven omtrent de omstandigheid dat geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen van geluidhinder en heeft niet onderkend dat niet inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen zijn ten aanzien van het aspect geluid in geval van realisatie van een terras bij de horecagelegenheid. Evenmin heeft de rechtbank onderkend dat geen onderzoek is gedaan naar mogelijke geurhinder.
Voorts vreest [appellant] als gevolg van de langere openingstijden van de horecagelegenheid voor overlast van hangjongeren.
3.1. [vergunninghouder] heeft via de Activiteitenbesluit Internetmodule een vragenlijst ingevuld waaruit is gebleken dat de cafetaria een milieucategorie A inrichting is. Het college heeft toegelicht dat hierover advies is gevraagd aan de Omgevingsdienst Veluwe IJssel (hierna: de OVIJ) die tot de conclusie is gekomen dat voor de activiteit Milieu geen vergunning is vereist en dat het niet noodzakelijk is om een milieumelding te doen op grond van het Activiteitenbesluit, zodat de cafetaria op de voorziene locatie wat betreft de aspecten geur en geluid ruimtelijk aanvaardbaar moet worden geacht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvrager dient te voldoen aan de normen die gelden voor geur- en geluidhinder en dat de te gebruiken apparatuur hieraan moet voldoen, hetgeen periodiek zal worden gecontroleerd door de OVIJ.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank in het kader van de vrees voor geurhinder en geluidoverlast derhalve terecht overwogen dat de inrichting blijkens een advies van de OVIJ geen milieuomgevingsvergunning nodig heeft en dat geen milieumelding is vereist.
Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat de geluidoverlast met name bestaat uit schoonmaakgeluiden en geluiden van het verplaatsen van terrasmeubilair. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hoewel enige mate van geluidoverlast niet valt uit te sluiten, niet aannemelijk is gemaakt dat hiermee sprake is van onaanvaardbare geluidhinder.
Hoewel met name op het balkon van [appellant] dat zich boven de cafetaria bevindt enige mate van geurhinder als gevolg van de cafetaria evenmin valt uit te sluiten, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze geurhinder onaanvaardbaar is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het appartement van [appellant] en de cafetaria in een centrumomgeving zijn gelegen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefmilieu niet onevenredig wordt aangetast door de vestiging van een horecagelegenheid ter plaatse. [appellant] kan gelet op het voorgaande niet worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van omwonenden en niet heeft bezien of sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
[appellant] heeft voorts niet onderbouwd waarom de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in de vrees van [appellant] voor overlast van jongeren in de openbare ruimte geen aanleiding heeft hoeven zien de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.
w.g. Hagen w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
490.