201603362/1/A1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2015 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft de staatssecretaris naar aanleiding van het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar het besluit van 1 december 2015 deels in stand gelaten met dien verstande dat de opgelegde last nader is gepreciseerd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door H. Vorstenveld, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, mr. E. de Beer, E. Burggraaff en H. Bultena, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft van 11 tot en met 26 augustus 2014 op het perceel aan de [locatie 1] te Julianadorp op grond van het Besluit uniforme saneringen (hierna: het BUS) een sanering uitgevoerd waarbij met PAK verontreinigde grond tijdelijk is uitgeplaatst ten behoeve van werkzaamheden aan kabels en leidingen. Op 24 november 2014 heeft de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (hierna: de RUD) bij het Toezichtloket Bodem gemeld dat ter plaatse van deze BUS-sanering achteraf op het maaiveld asbest is aangetroffen en een nader onderzoek op een klein deel van de saneringslocatie heeft uitgewezen dat er in de contactfase asbest aanwezig is (32 maal de interventiewaarde). De staatssecretaris heeft zich, mede op basis van nader onderzoek, in het besluit tot oplegging van de last op het standpunt gesteld dat ter plaatse sprake was van een ernstige asbestverontreiniging en [appellante] de van asbest verdachte verontreinigde situatie ten onrechte niet in het logboek heeft vermeld en deze afwijking van de BUS-melding ten onrechte niet heeft gemeld aan de opdrachtgever.
[appellante] heeft op 12 januari 2015 en 24 maart 2015 op het perceel aan het [locatie 2] te Schermerhorn op grond van het BUS een sanering uitgevoerd waarbij verontreinigde grond tijdelijk is uitgeplaatst ten behoeve van aansluitwerkzaamheden. Op 3 februari 2015 heeft de RUD bij het Toezichtloket Bodem gemeld dat de sanering op 12 januari 2015 niet conform de BUS-melding is uitgevoerd. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] de paragrafen 6.4 en 6.5 van het bij de Beoordelingsrichtlijn 7000 (hierna: de BRL 7000) behorende protocol 7004 overtreden, aangezien is gebleken dat verschillende bodemlagen van verschillende kwaliteit zijn ontgraven en opgeslagen zonder onderscheid te maken tussen de verschillende bodemlagen, dat de grond niet in dezelfde gelaagdheid is teruggeplaatst en dat sterk verontreinigde grond op het maaiveld is achtergebleven, waardoor contaminatie niet is voorkomen. Wat betreft de BUS-sanering op 24 maart 2015 heeft de staatssecretaris zich op basis van de ter plaatse uitgevoerde controle waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het controlerapport van maart 2015 op het standpunt gesteld dat [appellante] wederom de paragrafen 6.4 en 6.5 van protocol 7004 heeft overtreden doordat de grond niet gescheiden is ontgraven en niet in dezelfde gelaagdheid is teruggeplaatst en de verontreinigde grond niet volledig is opgeslagen op folie, waardoor contaminatie niet is voorkomen. Verder stelt de staatssecretaris dat [appellante] paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 heeft overtreden.
Omdat [appellante] bij voormelde saneringen de BRL 7000 en het daarbij behorende protocol 7004 niet heeft nageleefd en daarmee artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit heeft overtreden, heeft de staatssecretaris [appellante] onder dwangsom gelast herhaling van overtreding van artikel 18, eerste lid, in samenhang met paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000, versie 5, alsmede in samenhang met de paragrafen 6.4 en 6.5 van het bijbehorend protocol 7004 te voorkomen door voortaan de werkzaamheid "uitvoering van een sanering van de bodem" als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder k, van de Regeling bodemkwaliteit, uit te voeren conform de vereisten in de BRL 7000 met bijbehorend protocol 7004.
Zoals in het besluit op bezwaar is vermeld, dient [appellante] meer in het bijzonder voortaan als aannemer er zorg voor te dragen dat:
- voorafgaande aan kritische werkzaamheden voldoende aanwijzingen en instructies van de milieukundig begeleider zijn ontvangen om de werkzaamheden uit te kunnen voeren conform paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000;
- ontgraven grond zoveel mogelijk in dezelfde gelaagdheid terug wordt geplaatst conform het daaromtrent gestelde in paragraaf 6.5 van protocol 7004;
- contaminatie van de omgeving wordt voorkomen door geen grond op het maaiveld achter te laten conform het daaromtrent gestelde in paragraaf 6.4 van protocol 7004.
2. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
Sanering [locatie 1] te Julianadorp
3. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat met het besluit op bezwaar weliswaar per abuis een deel van de bij het besluit van 1 december 2015 opgelegde last is vervallen, maar dat dit niet betekent dat de in bezwaar gehandhaafde last in het geheel geen betrekking meer heeft op voorkoming van herhaling van de geconstateerde overtredingen bij de sanering aan de [locatie 1]. De staatssecretaris heeft in dit verband te kennen gegeven dat het niet in het logboek vermelden van de asbestverdachte locatie niet langer aan de last ten grondslag is gelegd, maar dat de in het besluit op bezwaar bij het eerste gedachtestreepje opgenomen last mede betrekking heeft op de geconstateerde overtreding dat [appellante] de milieukundig begeleider niet heeft geïnformeerd over de asbestverdachte situatie aan de [locatie 1], waardoor zonder overleg met de milieukundig begeleider graafwerkzaamheden in met asbest verontreinigde grond zijn uitgevoerd.
4. [appellante] betoogt dat haar niet verweten kan worden de betreffende overtreding te hebben begaan en dat de overtreding in dit geval aan de gemeente Den Helder moet worden toegerekend. Hiertoe voert [appellante] aan dat de gemeente Den Helder bewust informatie over de verontreinigde grond niet aan haar heeft verstrekt waardoor [appellante] onwetend en onbedoeld in met asbest verontreinigde grond heeft gegraven. Volgens [appellante] bestond voor haar geen aanleiding om bij het graven alert te zijn op de aanwezigheid van asbest en heeft zij bij het uitvoeren van de werkzaamheden ook geen asbest aangetroffen. Voorts blijkt uit het besluit ten onrechte niet waaruit de overtreding van paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 bestaat, aldus [appellante].
4.1. In het in opdracht van de gemeente Den Helder door De Vries & Van der Wiel opgestelde rapport "Asfalt- en funderingsonderzoek [locatie 1] Julianadorp" van 2 juli 2014 is op grond van ter plaatse uitgevoerd onderzoek onder meer geconcludeerd dat, gezien de plaatselijk aangetroffen overschrijding van de interventiewaarde voor asbest, formeel gezien de volledige locatie als sterk verontreinigd dient te worden beschouwd. Niet in geschil is dat na afloop van de sanering ter plaatse op het maaiveld en in de grond asbest is aangetroffen.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante] begane overtreding niet is ontstaan doordat de gemeente Den Helder [appellante] niet in kennis heeft gesteld van voormeld rapport van 2 juli 2014, maar door nalatig handelen van [appellante] zelf. Hierbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat er voorafgaand en gedurende de saneringswerkzaamheden meerdere aanwijzingen zijn geweest op basis waarvan [appellante] als erkend bedrijf had moeten onderkennen dat ter plaatse sprake was van een asbestverdachte locatie. In dit verband heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat [appellante] op grond van onder meer de door Grontmij uitgevoerde situatiebeoordeling van 29 april 2014 ermee bekend was dat het verlengde van de oprijlaan naar [locatie 1] als asbestverdacht staat geregistreerd op de asbestkansenkaart van de provincie Noord-Holland. Voorts heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat een medewerker van [appellante] op de presentielijst van de kick-off meeting op 11 augustus 2014 heeft vermeld dat ter plaatse van de werkzaamheden PAK en mogelijk asbest aanwezig is en dat op het voor aanvang van de werkzaamheden door [appellante] ingevulde Formulier Projectspecifieke Informatie tevens aandacht is besteed aan de mogelijke aanwezigheid van asbest. Op dat formulier is vermeld dat op een aantal locaties nabij het tracé asbest is aangetroffen en dat men tijdens de werkzaamheden alert moet zijn op asbestverdacht materiaal. Voorts is vermeld dat bij het aantreffen van asbest, puinlagen en/of matig tot sterk puinhoudende grond de werkzaamheden gestaakt dienen te worden en de Deskundig Leidinggevende Projecten (DLP-er) contact moet opnemen met de Hoger Veiligheidskundige (HVK-er). Blijkens de in het veiligheidskundig logboek opgenomen dagregistratie is tijdens de eerste twee dagen van de graafwerkzaamheden veel puin aangetroffen. Nu de aanwezigheid van puin een aanwijzing kan zijn dat de grond asbestverdacht is, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat het op de weg van [appellante] had gelegen om de milieukundig begeleider hierover te informeren zodat deze aanwijzingen en instructies had kunnen geven over de wijze waarop de werkzaamheden voortgezet dienden te worden. Door dat niet te doen heeft [appellante] paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 niet in acht genomen en heeft zij daarmee bewust het risico genomen in asbesthoudende grond haar werkzaamheden te verrichten.
Het betoog slaagt niet.
Sanering [locatie 2] te Schermerhorn
5. [appellante] betoogt verder dat niet vaststaat dat zij bij de sanering aan het [locatie 2] de paragrafen 6.4 en 6.5 van het protocol 7004 heeft overtreden. Hiertoe voert zij aan dat uit de gedane BUS-melding niet kan worden afgeleid dat de grond op de locatie waar gegraven is verontreinigd was, nu een dergelijke melding vaak voor de zekerheid wordt gedaan. Voorts voert [appellante] aan dat de grond ter plaatse geroerd was en derhalve geen sprake was van een gelaagde bodem die gescheiden ontgraven kon worden. Tevens acht [appellante] het voor de hand liggend dat de grond in dezelfde gelaagdheid is teruggebracht, nu de grond die het laatst uit de put is gehaald logischerwijs weer als eerste is teruggeplaatst. [appellante] acht het voorts in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat de staatssecretaris voor de vaststelling van de in dit verband in aanmerking genomen feiten is afgegaan op het onderzoek van de RUD en niet zelf onderzoek heeft verricht.
[appellante] voert voorts aan dat niet is gebleken dat grond op het maaiveld is achtergebleven en dat uit paragraaf 6.4 van het protocol 7004 niet volgt dat [appellante] een zeil diende te gebruiken. Weliswaar heeft de grond enige uren op de straatklinkers gelegen, maar nu straatklinkers als een vloeistofkerende voorziening moeten worden aangemerkt, is er volgens [appellante] geen reden om aan te nemen dat onvoldoende maatregelen zijn getroffen om verspreiding van verontreinigingen te voorkomen.
Evenals ten aanzien van [locatie 1] blijkt uit het besluit ten onrechte niet waarom zij bij de werkzaamheden aan [locatie 2] paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 heeft overtreden, aldus [appellante].
5.1. Het BUS is van toepassing op een sanering als bedoeld in artikel 39b van de Wet bodembescherming. Nu [appellante] voor de saneringswerkzaamheden een melding via het BUS heeft gedaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de juistheid van deze melding moet worden uitgegaan en dat de sanering vanaf het doen van de melding dient te worden beschouwd als een sanering van verontreinigde grond, die conform de BUS-melding moet worden uitgevoerd.
Dat de meldingen bij het Toezichtloket Bodem het gevolg zijn van een daaraan voorafgegaan conflict tussen de werkploeg van [appellante] en de milieukundig begeleider, zoals [appellante] stelt, laat onverlet dat de staatssecretaris de last heeft gebaseerd op de ter plaatse geconstateerde overtredingen.
5.2. Op grond van paragraaf 6.5 van het protocol 7004 moet de aannemer, indien er sprake is van meerdere bodemlagen wat betreft de samenstelling of de kwaliteit, deze gescheiden ontgraven en (tijdelijk) opslaan. Ontgraven grond moet zoveel mogelijk volgens het oorspronkelijke bodemprofiel worden teruggeplaatst. Zowel de toezichthouder van de RUD, de milieukundig begeleider als de op de locatie aanwezige medewerker van de certificerende instelling KIWA hebben te kennen gegeven dat zij ter plaatse van de graafwerkzaamheden gelaagdheid van de bodem hebben geconstateerd. In de enkele stelling van [appellante] dat de grond al geroerd moet zijn geweest omdat er een leidingentracé is aangelegd, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien te twijfelen aan de juistheid van voormelde verklaringen. Dat betekent dat de bodemlagen overeenkomstig paragraaf 6.5 van het protocol 7004 gescheiden dienden te worden ontgraven, hetgeen [appellante] - naar niet in geschil is - niet heeft gedaan. Voor de juistheid van de stelling dat de ontgraven grond desondanks volgens het oorspronkelijke bodemprofiel is teruggeplaatst, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd evenmin aanknopingspunten, zodat ook in zoverre paragraaf 6.5 van het protocol 7004 niet is nageleefd. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de bij het Toezichtloket gedane meldingen en hetgeen de toezichthouder van RUD over de feitelijke situatie ter plaatse heeft gerapporteerd nader onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden en [appellante] in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Gelet daarop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris wat betreft de in aanmerking te nemen feiten bij de beoordeling of sprake is van een overtreding in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld.
5.3. Volgens paragraaf 6.4 van het protocol 7004 draagt de aannemer er zorg voor dat contaminatie met de omgeving wordt voorkomen. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] paragraaf 6.4 van het protocol 7004 niet heeft nageleefd. Niet in geschil is dat bij de werkzaamheden op 12 januari 2015 verontreinigde grond aanvankelijk op het maaiveld is achtergebleven, en die grond pas na aanwijzing van de toezichthouder is verwijderd. In geschil is evenmin dat bij de werkzaamheden op 24 maart 2015 een deel van de ontgraven grond naast de folie was opgeslagen. Weliswaar verplicht paragraaf 6.4 van het protocol 7004 niet tot het toepassen van een grond- en dekzeil en zijn ook andere maatregelen denkbaar om contaminatie te voorkomen, maar geen grond bestaat voor het oordeel dat opslag op straatklinkers als een adequate maatregel kan worden aangemerkt. Daarbij komt dat de staatssecretaris in het besluit op bezwaar ook heeft verwezen naar het controlerapport van KIWA, waarin is vermeld dat door de enorm harde wind verspreiding op de loer ligt, omdat de grond niet is afgedekt en derhalve ook in zoverre paragraaf 6.4 niet is nageleefd.
5.4. Dat de verontreinigde grond niet op de juiste wijze is ontgraven en opgeslagen is volgens de staatssecretaris mede veroorzaakt doordat [appellante] de milieukundig begeleider niet voldoende heeft betrokken bij de betreffende werkzaamheden, zodat deze niet de gelegenheid heeft gehad om tijdig aanwijzingen en instructies te geven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris daarmee voldoende gemotiveerd dat [appellante] paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 niet in acht heeft genomen.
Het betoog faalt.
Proportionaliteit
6. [appellante] betoogt dat de staatssecretaris bij de oplegging van de last onder dwangsom ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat [appellante] bij brief van 24 juli 2012 reeds is gewaarschuwd vanwege het overtreden van artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit en dat daarbij is aangegeven dat een handhavingsmiddel zal worden toegepast indien dit artikel opnieuw wordt overtreden. Hiertoe voert zij aan dat de waarschuwing destijds ten onrechte is gegeven en het besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dit brengt volgens [appellante] voorts mee dat het opleggen van een last onder dwangsom niet proportioneel is. Gelet op het stappenplan van de Landelijke handhavingstrategie had de staatssecretaris [appellante] eerst moeten aanspreken dan wel informeren, alvorens een last onder dwangsom op te kunnen leggen, aldus [appellante].
6.1. Weliswaar stelt de staatssecretaris in het verweerschrift dat ook zonder een voorafgaande waarschuwing zou zijn overgegaan tot oplegging van de last onder dwangsom, maar de staatssecretaris heeft de waarschuwing nadrukkelijk in de motivering van de oplegging van de last betrokken. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling echter geen grond voor het oordeel dat de waarschuwing in 2012 ten onrechte is gegeven en derhalve niet bij de besluitvorming mocht worden betrokken. Ingevolge artikel 7 van het BUS kan met de sanering worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de BUS-melding. Niet in geschil is dat [appellante] binnen vijf werkdagen na de BUS-melding van 4 april 2012 was aangevangen met het uitvoering geven aan de sanering. Zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft toegelicht, is dat niet toegestaan zonder een voorafgaande schriftelijke instemming van het bevoegd gezag. Nu [appellante] daarover niet beschikte, heeft zij in strijd met paragrafen 2.2.1 en 3.9.1 van het destijds geldende BRL 7000 gehandeld en daarmee artikel 18, eerste lid, van het Besluit bodemkwaliteit overtreden.
Voor het oordeel dat de Landelijke handhavingstrategie in de weg staat aan oplegging van de last bestaat evenmin grond. Bij het opleggen van handhavingsmaatregelen hanteert de staatssecretaris als beleid de zogenoemde interventieladder. Geen grond bestaat voor het oordeel dat dit beleid zich niet verdraagt met de Landelijke handhavingstrategie. De interventieladder kent vijf interventiecategorieën. De staatssecretaris kan in principe zelf kiezen welke interventie hij toe wil passen. Uit de interventieladder volgt niet dat de staatssecretaris niet een last onder dwangsom mag opleggen zonder eerst voorlichting of een waarschuwing te geven. In het betoog van [appellante] ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid kon kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom.
Het betoog faalt.
Duidelijkheid last
7. [appellante] betoogt voorts dat het deel van de opgelegde last dat ziet op naleving van paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 onvoldoende concreet is om te kunnen weten wat zij dient te doen om verbeurte van de dwangsom te voorkomen. Voorts ligt het niet in haar macht om naleving van paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 bij de milieukundig begeleider af te dwingen, aldus [appellante].
7.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het deel van de opgelegde last dat ziet op naleving van paragraaf 2.4.1 van de BRL 7000 voor [appellante] onvoldoende duidelijk is. Uit deze paragraaf volgt dat de aannemer voorafgaand aan het uitvoeren van kritische werkzaamheden de milieukundig begeleider inschakelt om aanwijzingen te krijgen over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden. Kritische werkzaamheden zijn de werkzaamheden die het saneringsresultaat kunnen beïnvloeden en zoals de staatssecretaris ter zitting heeft toegelicht, kunnen deze werkzaamheden gedurende het gehele saneringsproces aan de orde zijn. De aannemer dient derhalve gedurende het gehele proces alert te zijn op situaties waarbij de milieukundig begeleider dient te worden ingeschakeld. [appellante] is erkend voor de BRL 7000 en de staatssecretaris heeft terecht gesteld dat van haar als deskundig bedrijf verwacht mag worden dat zij kan bepalen wanneer sprake is van kritische werkzaamheden waarbij de milieukundig begeleider moet worden ingeschakeld. Voor [appellante] moet het tevens mogelijk zijn om in een concreet geval te bepalen of zij van de milieukundig begeleider voldoende aanwijzingen en instructies heeft gekregen om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017
604. BIJLAGE
Wet milieubeheer
Artikel 11a.2
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter bevordering van de kwaliteit van bij of krachtens de maatregel aangewezen werkzaamheden als bedoeld in het tweede lid, en ter bevordering van de integriteit van degenen die deze werkzaamheden uitvoeren, regels worden gesteld, die nodig zijn in verband met de bescherming van het milieu.
(…)
4. Tot de bij een maatregel krachtens het eerste lid te stellen regels kunnen tevens behoren regels, inhoudende de verplichting:
a. te handelen overeenkomstig de aan de erkenning verbonden voorschriften;
b. te handelen overeenkomstig het voor de desbetreffende werkzaamheid bij of krachtens de maatregel aangewezen document;
(…).
Besluit bodemkwaliteit
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
(…)
Werkzaamheid: een bij regeling van Onze Minister aangewezen handeling als bedoeld in artikel 11A.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, die wordt uitgevoerd met betrekking tot bodem, grond, baggerspecie,bouwstoffen of bodemenergiesystemen.
Artikel 18
1. Het is verboden een werkzaamheid uit te voeren in strijd met het daarvoor geldende normdocument.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover het afwijken van het normdocument bij wettelijk voorschrift is toegestaan.
Artikel 25
1. Onze Ministers kunnen normdocumenten aanwijzen voorzover deze:
a. niet in strijd zijn met een wettelijk voorschrift;
b. zijn vastgesteld door organen waarin alle betrokken partijen zich konden laten vertegenwoordigen;
c. zowel qua inhoud als qua strekking voldoende duidelijk zijn, en
d. voldoende draagvlak hebben bij de betrokken partijen.
(…)
Regeling bodemkwaliteit
Artikel 2.1. Aanwijzing van werkzaamheden
Als werkzaamheden als bedoeld in het besluit worden aangewezen de werkzaamheden die behoren tot de volgende categorieën:
(…)
k. uitvoering van een sanering van de bodem, dan wel een ingreep in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarbij meer dan 1000 m3 van die bodem of oever van dat oppervlaktewaterlichaam de interventiewaarden, bedoeld in tabel 2 van bijlage B, overschrijdt;
(…).
Artikel 2.7. Aanwijzing van normdocumenten
Voor een werkzaamheid is als normdocument aangewezen het document dat bij de categorie waartoe de werkzaamheid behoort in bijlage C is vermeld of een of meer onderdelen van zodanig document waarin de werkzaamheid wordt beschreven.
In bijlage C. behorende bij de artikelen 2.1 en 2.2, worden als normdocumenten voor uitvoering van een sanering van de bodem, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder k, onder meer aangewezen de BRL SIKB 7000 - Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, vastgesteld op 19 juni 2014, met wijzigingsblad van 12 februari 2015, alsmede protocol 7004- Tijdelijk uitplaatsen van grond, versie 1.1, vastgesteld op 12 december 2013.
BRL SIKB 7000, versie 5, 19 juni 2014
2.4.1
De aannemer draagt er zorg voor dat hij voorafgaand aan het uitvoeren van kritische werkzaamheden ter plaatse voldoende aanwijzingen en instructies ter zake van de milieukundige begeleider heeft ontvangen om de werkzaamheden uit te kunnen voeren.
Protocol 7004, versie 1.1, 12 december 2013
6.4 Voorkomen contaminatie
De aannemer draagt er zorg voor dat contaminatie met de omgeving wordt voorkomen. Om te voorkomen dat de verontreinigingen zich verspreiden, treft de aannemer voorzorgsmaatregelen zoals:
• Het aanleggen van een schoon/vuil zone;
• Het aanbrengen van rijplaten;
• Het aanleggen van een los- laadplaats;
• Indien noodzakelijk, het inrichten van een was- borstelplaats;
• Het gebruik van grond- en dekzeilen bij opslag van verontreinigd afval en grond;
• Het voorkomen van verstuiving bij drogend weer.
Tevens moet een afvalcontainer of vergelijkbaar (ter keuze van de aannemer) geplaatst worden voor klein verontreinigd afval zoals wegwerpsaneringsartikelen.
6.5 Ontgraven en terugplaatsen van grond
Indien er sprake is van meerdere bodemlagen wat betreft de samenstelling of de kwaliteit moet de aannemer deze gescheiden ontgraven en (tijdelijk) opslaan. Ontgraven grond moet zoveel mogelijk volgens het oorspronkelijke bodemprofiel worden terug geplaatst. In het uitvoeringsplan moet deze werkwijze zijn beschreven.
Besluit uniforme saneringen
Artikel 7
1. Met de sanering kan worden begonnen nadat vijf werkdagen zijn verstreken vanaf de datum van ontvangst van de melding, bedoeld in artikel 6, indien de volgende omstandigheden zich voordoen:
a. toegepast wordt de saneringsaanpak verplaatsen van verontreinigde grond, bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, onder a;
b. het verplaatsen betreft het tijdelijk uitplaatsen van grond, waarbij de grond na ontgraving weer wordt teruggebracht in het profiel van ontgraving;
c. de bodem is tot ontgravingsdiepte verontreinigd, en
d. er is geen isolatielaag op de saneringslocatie aanwezig.
(…).