201607623/1/A1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2016 in zaak nr. 16/1955 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het CBR [appellante] de verplichting opgelegd zich te onderwerpen aan een rijvaardigheidsonderzoek en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 11 maart 2016 heeft CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellante] heeft op 14 november 2015 met haar auto een aanrijding veroorzaakt. In het door de politie van dit incident op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat [appellante] heeft verklaard dat zij bij het naar links afslaan schrok van een tram die was gaan rijden en dat zij daardoor per ongeluk het gaspedaal verder intrapte. Als gevolg daarvan heeft [appellante] een stilstaande auto en vervolgens een geparkeerde auto geraakt, waarna zij nog 100 meter is doorgereden. De verbalisant heeft na het horen van [appellante] en een bij het incident betrokken rijschool leerling en diens instructeur het rijbewijs van [appellante] ingevorderd. Op 2 december 2015 heeft de politie het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een bromfiets of auto. Vervolgens heeft het CBR bij besluit van 15 december 2015, gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2016, [appellante] verplicht een rijvaardigheidsonderzoek te ondergaan en haar rijbewijs in afwachting van de uitslag van dat onderzoek geschorst.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er voldoende grondslag bestaat om aan haar de verplichting op te leggen om deel te nemen aan een rijvaardigheidsonderzoek en de geldigheid van haar rijbewijs in afwachting daarvan te schorsen. Volgens [appellante] is de opgelegde maatregel te zwaar en kan zij veilig deelnemen aan het verkeer. Zij voert hiertoe aan dat de weergave van haar verklaring in het proces-verbaal onjuist is en verwijst naar een schriftelijke verklaring van de rijinstructeur over het incident. Voorts wijst [appellante] erop dat zij nog geen half jaar voor het incident haar rijbewijs heeft gehaald en dat haar rijvaardigheid dus pas kort geleden is beoordeeld.
2.1. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is op deze gronden in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Dat volgens [appellante] de politieagent die het proces-verbaal heeft opgesteld vooringenomen was, omdat deze toen de echtgenoot van [appellante] zei dat hij wel contact zou opnemen met de eigenaar van de geparkeerde auto om de schade af te handelen zou hebben gereageerd met: "ik ken jullie verhaaltjes", is daartoe onvoldoende. Die reactie, wat daar ook van zij, doet immers niet af aan de constatering in het besluit dat de drie verklaringen in het proces-verbaal en ook de aanvullende schriftelijke verklaring van de rijinstructeur onderling een consistent beeld schetsen van de toedracht van het incident. Er is daarin dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat in dit geval niet van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal mag worden uitgegaan.
Er is geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Dijken, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Dijken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
595.