201601960/1/A2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam, gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2015 heeft de staatssecretaris het verzoek van de Stichting om aanvullende bekostiging voor personeelskosten in verband met bijzondere omstandigheden, afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2016 heeft de staatssecretaris het door de Stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2016, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. B.P.L. Vorstermans, advocaat te Den Haag, vergezeld van [gemachtigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.J.J. van West de Veer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.1. Door de Stichting wordt een scholengemeenschap voor voortgezet montessorionderwijs in Amsterdam in stand gehouden. Deze scholengemeenschap heeft verschillende scholen, waaronder vestigingen van het voormalig Cosmicus Montessori Lyceum (hierna: CML).
1.2. De staatssecretaris heeft bij besluiten van 20 mei 2013, gehandhaafd bij besluit van 18 december 2013, en 19 maart 2014 aan de Stichting geen aanvullende personele bekostiging voor het Leerplusarrangement voor onderscheidenlijk het jaar 2013 en het jaar 2014, toegekend voor twee vestigingen van het CML. Het Leerplusarrangement biedt aanvullende personele bekostiging voor scholen met leerlingen die woonachtig zijn in een postcodegebied dat valt in een armoedeprobleemcumulatiegebied.
Tegen de besluiten van 18 december 2013 en 19 maart 2014 heeft de Stichting beroep bij de Afdeling ingesteld. De Afdeling heeft deze beroepen bij uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:535 ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de bekostiging voor het Leerplusarrangement van de Stichting voor de jaren 2013 en 2014, terecht geen aanvullende personele bekostiging ten behoeve van de vestigingen met BRIN-nummers 16PS16 en 16PS17 van het CML heeft toegekend. 1.3. De Stichting heeft op 22 december 2014 bij de staatssecretaris een verzoek gedaan om toekenning van aanvullende personele bekostiging wegens bijzondere omstandigheden, met toepassing van artikel 85a, tweede lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO), voor het jaar 2014. De bijzondere omstandigheden zijn volgens de Stichting gelegen in de verbouwing van de vestiging aan de Mauritskade 58 met sub BRIN-nummer 16PS07, waardoor de leerlingen van deze vestiging tijdelijk zijn verhuisd naar onder meer de vestigingen met sub BRIN-nummers 16PS17 en 16PS16. Daardoor waren de betrokken apc-leerlingen (dat zijn leerlingen die voor bekostiging worden meegeteld en die woonachtig zijn in een postcodegebied dat valt in een armoedeprobleemcumulatiegebied) op de achtereenvolgende telmomenten op 1 oktober 2011 en 1 oktober 2012, niet op dezelfde vestiging ingeschreven. Het zou onbillijk zijn aan de Stichting geen aanvullende personele bekostiging toe te kennen, omdat de apc-leerlingen wel op vestigingen van de Stichting stonden ingeschreven en de Stichting in de van belang zijnde periode onverminderd onderwijs aan deze leerlingen is blijven geven en zich is blijven inzetten voor het verminderen van vroegtijdig schoolverlaten, het leveren van maatwerk en het verbeteren van schoolprestaties, aldus de Stichting.
De staatssecretaris heeft dit verzoek bij het besluit van 24 juni 2015, gehandhaafd bij het besluit van 8 februari 2016, afgewezen. De staatssecretaris heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden.
Beoordeling beroep
2. De Stichting betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 85a, tweede lid, van de WVO en dat voor de Stichting andere maatstaven worden gehanteerd dan bij andere scholen, dan wel dat deze maatstaven op een andere wijze worden toegepast, hetgeen duidt op willekeur. Het standpunt van de staatssecretaris dat de verhuisbewegingen niet zozeer voortvloeiden uit de enkele noodzaak tot het verbouwen en moderniseren van een aantal vestigingen als wel uit de wensen die de Stichting heeft en uit de keuze die zij naar aanleiding van die wensen heeft gemaakt, is onjuist. De verhuisbewegingen vloeiden voort uit de samenvoeging van de vwo-afdeling van het CML en de havo-afdeling van het Amstellyceum, de daardoor noodzakelijke verbouwing, de constatering van asbest in de vestiging met sub BRIN-nummer 16PS07 en de omstandigheid dat de gemeente Amsterdam geen toestemming wilde geven voor het plaatsen van noodlokalen. De Stichting voert daarnaast, onder verwijzing naar stukken in zaken waarbij de staatssecretaris wel bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, aan dat de staatssecretaris in andere gevallen, waaronder het geval van de Onderwijsstichting Esprit, wel aanvullende bekostiging heeft toegekend, waarbij het verzoek om aanvullende bekostiging een rechtstreeks gevolg was van het eigen handelen van het bevoegd gezag. In andere gevallen is door de staatssecretaris niet tegengeworpen dat de aanvrager de financiële gevolgen van zijn handelen niet heeft geïnventariseerd. Verder heeft de staatsecretaris ten onrechte meegewogen dat niet is gebleken, dat de Stichting financieel gezien onevenredig zwaar wordt getroffen door het verkrijgen van minder leerplusbekostiging voor 2014. Die omstandigheid maakt geen onderdeel uit van het door de staatssecretaris geformuleerde criterium voor bijzondere omstandigheden. Die omstandigheid is ook niet tegengeworpen aan de Onderwijsstichting Esprit, terwijl het door Esprit misgelopen bedrag aan leerplusbekostiging lager was en de omvang van het bestuur groter was. Voor de toepassing van artikel 85a, tweede lid, van de WVO is niet van belang of aan de drempels voor leerplusbekostiging als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Regeling Leerplusarrangement VO, Nieuwkomers VO en eerste opvang Vreemdelingen 2009 (hierna: de Regeling) is voldaan, aldus de Stichting.
2.1. Artikel 85a van de WVO luidt:
"1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van aanvullende bekostiging voor personeelskosten.
2. In verband met bijzondere omstandigheden kan Onze minister op verzoek van het bevoegd gezag van een in het eerste lid bedoelde school en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bekostiging voor personeelskosten verstrekken.
[…]"
Artikel 2 van de Regeling luidt:
"1. De minister kan aanvullende personele bekostiging voor het Leerplusarrangement VO verstrekken aan het bevoegd gezag van een school ten behoeve van de vermindering van voortijdig schoolverlaten, het leveren van meer maatwerk aan leerlingen en het maximaliseren van de schoolprestaties.
[…]"
Artikel 4 van de Regeling luidt:
"1. Bij de bepaling of het bevoegd gezag van een school in aanmerking komt voor de aanvullende personele bekostiging, bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt getoetst aan de volgende drempels per vestiging per onderwijssoort in een cyclus van teldata van steeds twee achtereenvolgende jaren:"
[…]."
2.2. In hetgeen de Stichting naar voren heeft gebracht, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit van 8 februari 2016 niet op het standpunt heeft mogen stellen dat in het geval van de Stichting de verhuisbewegingen niet zozeer voortvloeiden uit de enkele noodzaak tot het verbouwen en moderniseren van een aantal vestigingen, als wel uit de wensen die de Stichting zelf had en uit de eigen keuze die de Stichting naar aanleiding van die wensen heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft zich in dat besluit voorts op het standpunt mogen stellen dat de Stichting niet heeft onderzocht welke gevolgen de wijzigingen zouden hebben voor het recht op Leerplusbekostiging, terwijl dit wel van de Stichting mocht worden verwacht. Voorts is niet met gegevens en bescheiden gestaafd dat de Stichting financieel gezien onevenredig zwaar wordt getroffen door het verkrijgen van minder Leerplusbekostiging voor 2014. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de Stichting in 2014 niet aan de drempels van artikel 4, eerste lid, van de Regeling heeft voldaan.
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en om die reden het verzoek van de Stichting om aanvullende bekostiging voor personeelskosten kunnen afwijzen. Dat de staatssecretaris bij andere scholen wel bijzondere omstandigheden heeft aangenomen, terwijl ten dele sprake was van vergelijkbare omstandigheden, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. De staatssecretaris mag bij zijn beoordeling uitgaan van het gehele samenstel van omstandigheden van de betreffende school. Bij de gevallen waarnaar de stichting verwijst is weliswaar op onderdelen sprake van vergelijkbare omstandigheden, maar het geheel van omstandigheden overziende is geen van die zaken gelijk te stellen met het geval van de Stichting.
Slotsom
2.3. Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
480-809.