ECLI:NL:RVS:2017:2182

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
201700599/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag ontheffing inburgeringsplicht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 7 december 2016 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van de aanvraag van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen en de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen verlengd tot 16 november 2018. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de aanvraag van [appellante] niet onder de ontheffingsgronden viel zoals neergelegd in de Wet inburgering.

Tijdens de zitting op 27 juli 2017 heeft [appellante], bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij betoogde dat de rechtbank niet had onderkend dat zij onevenredig door het besluit van 30 mei 2016 werd getroffen. Het college heeft echter gesteld dat de aanvraag van [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor ontheffing, zoals vastgelegd in de wet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet kan worden ontheven van de inburgeringsplicht.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 16 augustus 2017 en de zaak is geregistreerd onder nummer 201700599/1/V6.

Uitspraak

201700599/1/V6.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 december 2016 in zaak nr. 16/5603 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen en de termijn waarbinnen zij het inburgeringsexamen moet hebben behaald met twee jaar verlengd tot 16 november 2018.
Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. H.D.E. Kaasjager, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door D.L. Swart, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Niet is in geschil dat [appellante] samenwoont met haar echtgenoot en intensieve zorg voor hem draagt.
3.    Bij besluit van 16 mei 2008 heeft het college aan [appellante] bericht dat zij inburgeringsplichtig is en dat zij vóór 16 mei 2013 het inburgeringsexamen moet hebben behaald. Deze termijn is tweemaal verlengd zonder oplegging van een boete, omdat het naar het oordeel van het college voor [appellante] niet mogelijk was om een inburgeringscursus te volgen wegens de intensieve zorg voor haar echtgenoot. Daarbij is haar aanvraag om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
[appellante] heeft bij brief van 21 december 2015 wederom om ontheffing van de inburgeringsplicht gevraagd, omdat zij wegens de zorg voor haar partner geen inburgeringscursus kan volgen. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat het door [appellante] aangevoerde geen grond voor ontheffing is. Gelet op de zorg voor haar partner, heeft het college de termijn waarbinnen zij het inburgeringsexamen moet hebben behaald met twee jaar verlengd tot 16 november 2018.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij onevenredig door het besluit van 30 mei 2016 wordt getroffen en dat de artikelen 3:4, tweede lid, en 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn bedoeld om in dit soort gevallen van de wet af te wijken. Zolang zij haar inburgeringscursus niet met succes heeft afgerond, komt zij niet in aanmerking voor het Nederlanderschap.
4.1.    In hoger beroep is niet in geschil dat de aanvraag van [appellante] niet valt onder de ontheffingsgronden zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet inburgering (hierna: de Wi) .
4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, nu de Wi een wet in formele zin is en geen beleidsregel, er niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van kan worden afgeweken. Voorts komt het college niet aan een belangenafweging krachtens artikel 3:4 van de Awb toe, nu artikel 6, eerste lid, en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wi het college wat de bevoegdheid tot ontheffing van de inburgeringsplicht betreft, geen beleidsruimte toekennen. Indien de inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen, is het college gehouden om ontheffing te verlenen. Dit geldt ook voor het geval het college op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel is gekomen, dat het voor de inburgeringsplichtige redelijkerwijs niet mogelijk is om het inburgeringsexamen te behalen.
Daargelaten of het voor [appellante] onmogelijk is om het inburgeringsexamen te behalen en of de gevolgen van het besluit van 30 mei 2016 voor haar onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet kan worden ontheven van de inburgeringsplicht.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Elburg, griffier.
w.g. Bijloos
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
800-766. BIJLAGE
Wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige
Artikel X
1. […].
2. Op de inburgeringsplichtige, bedoeld in artikel 1, onderdeel, b, van de Wet inburgering, voor wie de termijn voor het behalen van het examen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet op grond van artikel 7, eerste lid, of 26 van die wet is aangevangen, blijven hoofdstuk 2 en de artikelen 16, 17, eerste lid, 18, 23, eerste tot en met derde lid, 29 tot en met 37, 47 en 49 van de Wet inburgering van toepassing.
3. […].
Wet inburgering, geldend tot 1 januari 2013
Hoofdstuk 2
[…]
Artikel 6
1. Het college ontheft de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden voorzien in:
a. verdere ontheffing van de inburgeringsplicht, en
b. nadere regels omtrent de toepassing van het eerste lid.
Artikel 7
1. De inburgeringsplichtige verwerft mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal en kennis van de Nederlandse samenleving. Hij draagt er zorg voor dat hij het inburgeringsexamen behaalt:
a. binnen drieënhalf jaar, indien hij het op grond van artikel 16 van de Vreemdelingenwet 2000 vastgestelde basisexamen inburgering heeft behaald;
b. in de overige gevallen binnen vijf jaar, welke termijn voor de oudkomer niet aanvangt dan nadat het college zulks ten aanzien van hem op grond van artikel 26 heeft bepaald.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent:
a. het niveau van de kennis en vaardigheden, bedoeld in het eerste lid, waarbij voor verschillende categorieën inburgeringsplichtigen verschillende niveaus kunnen worden vastgesteld;
b. de verlenging van de termijnen, bedoeld in het eerste lid.
[…].
Artikel 31
1. Het college legt de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn of de op grond van het tweede lid, aanhef en onderdeel a, verlengde termijn, het inburgeringsexamen heeft behaald, een bestuurlijke boete op.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. verlengt het college de in artikel 7, eerste lid, bedoelde termijn, indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet behalen van het inburgeringsexamen, of
b. verleent het college ontheffing van de inburgeringsplicht, indien het college op grond van door de inburgeringsplichtige aantoonbaar geleverde inspanningen tot het oordeel komt dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent het tweede lid.