201605565/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], en 47 anderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016 in zaak nr. 15/6661 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Infrastructuur en Milieu.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft de minister besloten om met ingang van 30 juni 2015 het verkeersteken A.19, bedoeld in bijlage 7 van het Binnenvaartpolitiereglement, te plaatsen aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van km 155,200.
Bij besluit van 10 december 2015 heeft de minister het, voor zover thans van belang, door [appellant] en 47 anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en 47 anderen hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2017, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.E. Hodselmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij een voormalige veerstoep te Oeffelt, gelegen aan de linkeroever van de rivier de Maas ter hoogte van km 155,200 zijn nog voorzieningen aanwezig om vaartuigen in het water te laten of uit het water te halen. Sinds het uit de vaart nemen van de veerpont tussen Oeffelt en Gennep was de veerstoep als zodanig niet meer in gebruik, maar wel openbaar en vrij toegankelijk voor iedereen om ter plaatse vaartuigen in het water te laten of uit het water te halen. Rijkswaterstaat heeft in 2007 bij Oeffelt vijf kribben verwijderd, waardoor schepen dichter langs de oever kunnen en mogen varen. Om nautisch-veilige redenen heeft de minister ambtshalve het verkeersbesluit van 13 juli 2015 (hierna: het verkeersbesluit) genomen dat tot gevolg heeft dat het met ingang van 30 juni 2015 verboden is om bij de voormalige veerstoep te Oeffelt vaartuigen in het water te laten of uit het water te halen.
2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.1. Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:13 luidt: "Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld."
Artikel 6:24 luidt: "Deze afdeling is met uitzondering van artikel 6:12 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep, incidenteel hoger beroep, beroep in cassatie of incidenteel beroep in cassatie kan worden ingesteld."
2.2. Binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Awb geldende beroepstermijn heeft [appellant] alleen ten behoeve van zichzelf beroep bij de rechtbank tegen het verkeersbesluit ingesteld. Het hoger beroep, voor zover dat niet door [appellant], maar door 47 anderen is ingesteld, moet niet-ontvankelijk worden verklaard, reeds omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat deze 47 anderen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen beroep bij de rechtbank tegen het besluit van 10 december 2015 hebben ingesteld. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] het bezwaar tegen het verkeersbesluit voor zichzelf en als gemachtigde van 47 familieleden en vrienden, mede namens hen, heeft gemaakt en voorts dat de minister het besluit van 10 december 2015 door toezending per aangetekende post aan [appellant] heeft bekendgemaakt.
3. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.2 ambtshalve wordt overwogen, behoeft het aangevoerde in hoger beroep, voor zover dat ziet op hetgeen de rechtbank over de 47 anderen heeft overwogen, geen bespreking.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet als belanghebbende bij het verkeersbesluit kan worden aangemerkt. [appellant] voert daartoe aan dat hij al 50 jaar gebruik maakt van de Maas tussen Sambeek en Cuijk en dat hij zijn vaartuig, dat hij op een trailer bij zijn woning in Sint Anthonis stalt, al meer dan 40 jaar bij de voormalige veerstoep te Oeffelt in het water laat en ook op die plaats weer uit het water haalt. [appellant] stelt dat hij een van de weinige vaarweggebruikers is die op deze wijze van de veerstoep in Oeffelt gebruik maakt, waardoor hij zich van andere vaarweggebruikers onderscheidt. [appellant] voert verder aan dat het verkeersbesluit hem de toegang met zijn vaartuig tot de Maas onmogelijk maakt, waardoor hij zijn vaartuig zal moeten verkopen. De door de minister aangedragen alternatieve plaatsen om het vaartuig te water te laten, zijn voor hem te hoog of niet in eigendom van het Rijk, aldus [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat hij sinds de jaren 80 procedures over het gebruik en de bereikbaarheid van de veerstoep in Oeffelt heeft gevoerd en dat hem daarbij nimmer eerder door Rijkswaterstaat is tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is.
4.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Artikel 7:1, eerste lid, luidt: "Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken […]."
Artikel 8:1 luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
4.2. De rechtbank heeft verwezen naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1316) waarin de Afdeling heeft overwogen dat de wetgever met het stellen van het vereiste van het zijn van belanghebbende een begrenzing heeft beoogd van de mogelijkheden om ten aanzien van een besluit bezwaar te maken of beroep in te stellen en voorts dat een persoon slechts belanghebbende is bij een verkeersbesluit, indien hij een bijzonder, individueel belang bij dat besluit heeft, dat zich in voldoende mate onderscheidt van dat van andere weggebruikers. 4.3. Het verkeersbesluit heeft tot gevolg dat van de voormalige veerstoep door niemand meer gebruik mag worden gemaakt om een vaartuig in het water te laten of uit het water te halen. Ook [appellant] kan dus niet langer van deze locatie gebruik maken. Vast staat dat [appellant] niet in de onmiddellijke omgeving van de veerstoep woont of daar gronden heeft. Ook heeft hij geen zakelijk of persoonlijk recht op het gebruik van de veerstoep. Hij kon daarvan alleen gebruik maken, omdat deze openbaar en dus voor iedereen toegankelijk was. Het belang van [appellant] bij dit gebruik is dan ook geen belang dat aan een specifieke hoedanigheid van hem is verbonden. [appellant] onderscheidt zich in dat belang in onvoldoende mate van andere vaarweggebruikers voor wie het als gevolg van het verkeersbesluit onmogelijk wordt de veerstoep in Oeffelt op voormelde wijze te gebruiken. Dat hij al meer dan 40 jaar op die plaats zijn boot te water laat om in de Maas te recreëren, dat hij, naar hij stelt, een van de weinigen is die van deze openbaar toegankelijke voorziening gebruik maakt en dat er, naar hij stelt, geen andere plaats voor hem is om zijn boot te water te laten en na gebruik weer uit het water te halen, betekent niet dat hij daarom een specifieke hoedanigheid heeft verkregen die hem rechtstreeks belanghebbende maakt bij het verkeersbesluit. Overigens heeft de minister gewezen op verschillende andere openbaar toegankelijke plaatsen om een vaartuig te water te laten, waaronder de speciaal aangelegde trailerhelling te Cuijk, waar ook [appellant] gebruik van mag maken. Dat [appellant] eerder betrokken is geweest bij procedures over het gebruik en de bereikbaarheid van de voormalige veerstoep te Oeffelt en dat het afsluiten van de toegangsweg door de beheerder van de gronden, Staatsbosbeheer, door middel van het plaatsen van een afrastering en een eerdere plaatsing van eenzelfde verkeersbord op de oever op zijn verzoek weer ongedaan zijn gemaakt zonder dat hem in die procedures is tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is, laat onverlet dat de minister terecht niet aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar van [appellant] in de onderhavige procedure is toegekomen. De minister heeft zich immers in deze procedure, zoals uit het voorgaande volgt, terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet als rechtstreeks belanghebbende bij het verkeersbesluit kan worden aangemerkt. Bovendien is de ontvankelijkheid van degene die een rechtsmiddel instelt ook een ambtshalve door de bestuursrechter te beoordelen aspect.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel, inhoudende dat de minister hem € 400,00 moet betalen, omdat hem is toegezegd dat hij dat bedrag zou krijgen als hij op de hoorzitting in bezwaar zou verschijnen, faalt. [appellant] voert daartoe aan dat hij bewijsstukken heeft overgelegd om deze toezegging te staven. [appellant] verwijst naar door hem overgelegde aantekeningen van een telefoongesprek en e-mails. Tevens verwijst hij naar een door hem overgelegd verslag van de hoorzitting in bezwaar.
5.1. Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb luidt: "De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."
Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt: "Een veroordeling in de kosten als bedoeld in […] artikel 7:15, tweede lid, […] van de [Awb] kan uitsluitend betrekking hebben op:
[…]
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
[…].
5.2. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat de hem toegezegde vergoeding op door hem gemaakte verletkosten ziet. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, faalt het betoog, omdat [appellant] wegens de niet-ontvankelijkheid van het door hem gemaakte bezwaar niet met toepassing van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb voor vergoeding van verletkosten in aanmerking komt. Voor zover [appellant] betoogt dat hij met de minister een afspraak heeft gemaakt over een te ontvangen vergoeding bij zijn verschijnen ter hoorzitting is die afspraak een overeenkomst naar burgerlijk recht voor de nakoming waarvan [appellant] zich tot de burgerlijke rechter moet wenden en faalt het betoog eveneens. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht nagelaten de minister te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] opgekomen verletkosten.
6. Het hoger beroep, voor zover dat door 47 anderen is ingesteld, is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep, voor zover dat door [appellant] is ingesteld, is ongegrond. Nu [appellant] niet als belanghebbende bij het verkeersbesluit kan worden aangemerkt, behoeft hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep heeft aangevoerd geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat door 47 anderen is ingediend, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
610.