201606963/1/V3
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 september 2016 in zaken nrs. NL16.2034, NL16.2036 en NL16.2038 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 augustus 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 7 september 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.M. Wilhelmus, advocaat te Sittard, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Bij onderscheiden besluiten van 24 januari en 26 februari 2014 heeft de staatssecretaris eerder de aanvragen van de vreemdelingen, een gezin met een minderjarig kind, afgewezen. Bij uitspraak van 29 mei 2015, nrs. 14/5086, 14/5089 en 14/5093, heeft de rechtbank de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd.
2. De rechtbank heeft thans geoordeeld dat de staatssecretaris, alvorens de vreemdelingen als bijzonder kwetsbare asielzoekers te kunnen overdragen aan de Italiaanse autoriteiten, individuele garanties had moeten verkrijgen zoals vereist door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712 (hierna: het arrest Tarakhel). Zij heeft immers in de voormelde uitspraak van 29 mei 2015 overwogen dat hij dergelijke garanties ten onrechte niet had verkregen. Tevens heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd en niet als in vergelijkbare zaken bepaald dat, gelet op de nieuwe handelwijze van de staatssecretaris bij overdracht en op de brief van de Italiaanse autoriteiten van 8 juni 2015, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven.
3. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat zijn handelwijze bij overdracht aan Italië, die is gebaseerd op de brief van 8 juni 2015 en de daarin vervatte garantie voor adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, niet in de eerdere uitspraken van de rechtbank en de Afdeling aan de orde is geweest.
3.1. De Italiaanse autoriteiten hebben de brief van 8 juni 2015 eerst verzonden na de uitspraak van 29 mei 2015. Derhalve heeft de rechtbank in de uitspraak bij de toetsing van de besluiten van 24 januari en 26 februari 2014 deze brief niet in aanmerking kunnen nemen. Evenmin kan uit de omstandigheid dat de Afdeling in het daarop volgende hoger beroep de rechtsgevolgen van de besluiten niet in stand heeft gelaten, worden afgeleid dat de staatssecretaris met de in de brief vervatte garantie niet heeft voldaan aan hetgeen het arrest Tarakhel vereist.
3.2. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat de staatssecretaris wegens hun gezinssamenstelling en medische klachten ten onrechte de Italiaanse autoriteiten niet heeft gevraagd om individuele garanties voor adequate zorg en opvang als bedoeld in het arrest Tarakhel. Daartoe betogen zij, onder verwijzing naar het rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van augustus 2016, dat de brief van 8 juni 2015, die is geactualiseerd bij de brief van 15 februari 2016, onvoldoende garanties biedt voor een adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen. Verder stellen zij dat de staatssecretaris geen informatie heeft overgelegd waaruit de beschikbaarheid van afdoende medische voorzieningen in Italië blijkt.
3.3. De staatssecretaris mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in beginsel van uitgaan dat de Italiaanse autoriteiten de in de brief van 8 juni 2015 gegeven garanties over de opvang van gezinnen met minderjarige kinderen in de praktijk gestand zullen doen door deze gezinnen op de aangegeven locaties op te vangen, zodat niet langer het risico bestaat dat zij op voor minderjarigen ongeschikte locaties terecht zullen komen. De vreemdelingen hebben geen informatie overgelegd die aanknopingspunten biedt voor twijfel aan dit uitgangspunt (vergelijk uitspraken van de Afdeling van 9 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3291, en 16 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:73). 3.4. Verder is tussen partijen niet in geschil dat de vreemdelingen medische klachten hebben. De staatssecretaris betoogt echter terecht dat de vreemdelingen met de door hen overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk hebben gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen krijgen. Zoals immers volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1304, dient de staatssecretaris, indien nodig, informatie te verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van de vreemdelingen en de feitelijke overdracht zal opschorten indien de Italiaanse autoriteiten hem informeren dat zij op dat moment niet aan deze behoeften kunnen voldoen. 3.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.3 en 3.4 heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen verdere individuele garanties nodig zijn en dat overdracht van de vreemdelingen geen reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met zich brengt. De rechtbank heeft aldus ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris, alvorens de vreemdelingen als bijzonder kwetsbare asielzoekers te kunnen overdragen aan de Italiaanse autoriteiten, individuele garanties had moeten verkrijgen.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 10 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
5. De vreemdelingen hebben in beroep betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte wegens de medische klachten, het grote tijdsverloop en de vergaande integratie van de kinderen de behandeling van hun asielaanvragen niet aan zich heeft getrokken krachtens artikel 17, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening). Daartoe voeren zij aan dat de staatssecretaris de besluiten op dit punt niet draagkrachtig heeft gemotiveerd.
5.1. In de besluiten en de daarin ingelaste voornemens, samengevat weergegeven, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen met de overgelegde documenten niet hebben aangetoond dat de benodigde medische behandeling voor hen in Italië niet beschikbaar is en Nederland het meest aangewezen land voor deze behandeling is. Verder verschilt het tijdsverloop van ruim tweeëneenhalf jaar volgens hem onvoldoende van dat van vreemdelingen in een soortgelijke positie, te meer nu hij geen invloed heeft op de behandeling van de door de vreemdelingen ingestelde rechtsmiddelen. Voorts kunnen de kinderen in Italië naar school gaan, aldus de staatssecretaris. Onder deze omstandigheden ziet hij in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
5.2. Zoals overwogen onder 3.4 hebben de vreemdelingen met de door hen overgelegde stukken noch door eerdere ervaringen in Italië aannemelijk hebben gemaakt dat zij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in dat land geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zullen kunnen krijgen. Verder heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat het tijdsverloop en daarmee de integratie van de kinderen onvoldoende verschillen van dat van vreemdelingen in een vergelijkbare positie. Gelet hierop heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdelingen geen zodanig bijzondere individuele omstandigheden hebben aangevoerd dat overdracht aan Italië van een onevenredige hardheid getuigt. De staatssecretaris heeft daarom in redelijkheid de asielaanvragen van de vreemdelingen niet krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich getrokken.
De beroepsgrond faalt.
6. De beroepen zijn ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 7 september 2016 in zaken nrs. NL16.2034, NL16.2036 en NL16.2038;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017
279