ECLI:NL:RVS:2017:2118

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
201705841/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake intrekking beveiligingswerkzaamheden verzoeker na incident

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 7 augustus 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, die beveiligingswerkzaamheden wilde verrichten, had eerder toestemming gekregen van de korpschef. Deze toestemming werd echter ingetrokken na een incident op 13 november 2016, waarbij verzoeker betrokken was als portier van een café. De korpschef oordeelde dat verzoeker onvoldoende betrouwbaar was om deze werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot een bezwaar van verzoeker dat ongegrond werd verklaard door de rechtbank Limburg. Verzoeker ging in hoger beroep en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 2 augustus 2017. Tijdens de zitting werd verzoeker bijgestaan door zijn advocaat, mr. G.G.J. Geerlings, terwijl de korpschef werd vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef en de rechtbank alle relevante feiten en omstandigheden in hun beoordeling hadden betrokken. Verzoeker betoogde dat de interpretatie van de camerabeelden door de korpschef en de rechtbank onjuist was, maar de voorzieningenrechter vond geen aanleiding om aan deze interpretatie te twijfelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de korpschef terecht had geoordeeld dat verzoeker niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid en integriteit die aan beveiligingsmedewerkers worden gesteld.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan de betrouwbaarheid van beveiligingsmedewerkers worden gesteld en bevestigt de beoordelingsruimte van de korpschef in dergelijke zaken.

Uitspraak

201705841/2/A3.
Datum uitspraak: 7 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 9 juni 2017 in zaak nrs. 17/1487 en 17/1488 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft de korpschef de verleende toestemming om [verzoeker] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten, ingetrokken.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft de korpschef het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De korpschef en [verzoeker] hebben nader stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 augustus 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. G.G.J. Geerlings, advocaat te Roermond, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I.M. Haagmans, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    In 2014 heeft de korpschef de beveiligingsorganisaties Z.S.M. Beveiliging, XXL Security en Protectio toestemming verleend als bedoeld in artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) om [verzoeker] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Wegens een incident in de vroege ochtend van zondag 13 november 2016 bij een café in Maastricht waarbij [verzoeker] als portier van dat café was betrokken, welk incident grotendeels is vastgelegd op camerabeelden, heeft de korpschef de verleende toestemming bij het besluit van 17 januari 2017 ingetrokken. Bij het besluit van 26 april 2017 heeft de korpschef dat besluit gehandhaafd.
3.     [verzoeker] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de korpschef heeft onderschreven dat hij onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: de Beleidsregels) en niet meer beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, gelezen in verbinding met het vierde lid, van de Wpbr. Hiertoe voert [verzoeker] aan dat de korpschef en de rechtbank het incident van 13 november 2016 in een te beperkt perspectief hebben gezien en de camerabeelden onjuist hebben geïnterpreteerd. Hij wijst erop dat het incident is veroorzaakt door aan motorclub Satudarah gelieerde personen die al hadden aangekondigd langs te komen. Deze personen waren op ruzie uit en hebben zich op 13 november 2016 na sluitingstijd toegang tot het café verschaft door de deur te forceren, waarna zij [verzoeker] hebben mishandeld en bedreigd. Hij heeft toen uit zelfverdediging teruggevochten. Buiten het café is kort doorgevochten en werden voortdurend doodsbedreigingen naar hem geroepen. De aanwezige politie heeft niet ingegrepen. Het door hem gebruikte geweld was gezien deze context proportioneel, althans niet opzettelijk disproportioneel. Hij heeft steeds geprobeerd de situatie te de-escaleren. Verder doet [verzoeker] een beroep op de in paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels neergelegde hardheidsclausule.
3.1.    Artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, voor zover thans van belang, luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk."
Het vijfde lid luidt: "De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend."
Paragraaf 2.3 van de Beleidsregels, voor zover thans van belang, luidt: "De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
[…]
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
[…]
ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat."
Paragraaf 2.3.1 luidt: "De korpschef […] kan van het hiervoor onder [a] en [b] bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang."
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1480) komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels aan de term ‘betrouwbaarheid’ is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn.
3.3.    De korpschef heeft aan de handhaving van het besluit van 17 januari 2017 ten grondslag gelegd dat [verzoeker] tijdens het incident van 13 november 2016 zonder noodzaak een persoon die bij hem wegliep achterna is gelopen en deze persoon, toen deze op de grond lag, heeft vastgepakt en twee keer krachtig in het gezicht heeft geslagen. Voorts heeft de korpschef aan dat besluit ten grondslag gelegd dat hij zich agressief en intimiderend heeft gedragen en aldus de situatie heeft laten escaleren. De korpschef heeft hierbij betrokken dat [verzoeker] in 2006 en 2014 wegens geweldsincidenten met de politie in aanraking is gekomen.
3.4.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter hebben de korpschef en de rechtbank alle relevante feiten en omstandigheden bij het besluit onderscheidenlijk de aangevallen uitspraak betrokken. Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd, biedt de voorzieningenrechter voorshands geen grond om te twijfelen aan de interpretatie van de camerabeelden door de korpschef en de rechtbank. Omdat paragraaf 2.3.1 van de Beleidsregels geen betrekking heeft op afwijking van paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels, heeft de korpschef naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorts terecht niet de hardheidsclausule toegepast.
4.    Gelet hierop moet het verzoek worden afgewezen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Hartsuiker
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2017
620.