ECLI:NL:RVS:2017:2100

Raad van State

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
201608729/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag voorzieningen krachtens de Remigratiewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 oktober 2016 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet ongegrond verklaarde. De aanvraag was gedaan op 25 oktober 2015, maar afgewezen omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag nog geen 55 jaar oud was. De raad van bestuur had eerder op 30 oktober 2015 de aanvraag afgewezen en dit besluit in januari 2016 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag een nieuwe aanvraag was en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden.

Tijdens de zitting bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 14 juni 2017, werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. G.J. Mulder. De raad van bestuur werd vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond had verklaard en dat hij vanwege ernstige psychische klachten niet in staat was om arbeid te verrichten, waardoor hij niet kon voldoen aan het leeftijdsvereiste van 55 jaar voor remigratievoorzieningen. Hij voerde aan dat de afwijzing in strijd was met artikel 8 van het EVRM en de rechten van zijn kinderen onder het IVRK.

De Afdeling overwoog dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag moest worden afgewezen op basis van het dwingende artikel 2b van de Remigratiewet, dat vereist dat een remigrant ten minste 55 jaar oud moet zijn op het tijdstip van de aanvraag. De Afdeling bevestigde dat de rechtbank de aanvraag terecht had afgewezen, hoewel op andere gronden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.

Uitspraak

201608729/1/V6.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2016 in zaak nr. 16/815 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de raad van bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om voorzieningen krachtens de Remigratiewet afgewezen.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J. Mulder, advocaat te Amsterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellant] heeft op 19 maart 2015 een aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet gedaan. De raad van bestuur heeft deze aanvraag bij besluit van 27 maart 2015 afgewezen, omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag nog geen 55 jaar oud was. Nu [appellant], ook nadat hij daartoe nogmaals in de gelegenheid was gesteld, geen bezwaargronden heeft ingediend, heeft de raad van bestuur zijn bezwaar bij besluit van 28 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
2.    Vervolgens heeft [appellant] op 25 oktober 2015 opnieuw een aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet gedaan. De raad van bestuur heeft deze aanvraag bij besluit van 30 oktober 2015 afgewezen en deze afwijzing bij besluit van 28 januari 2016 gehandhaafd, omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag nog geen 55 jaar oud was.
3.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de aanvraag van 25 oktober 2015 een nieuwe aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling het ne bis-beoordelingskader van toepassing is. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of [appellant] aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] dit niet heeft gedaan, zodat een hernieuwde rechterlijke beoordeling niet gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard en is niet toegekomen aan toetsing van het besluit van 28 januari 2016.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag van 25 oktober 2015 ten grondslag heeft gelegd.
5.    Uit de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, volgt dat de Afdeling haar rechtspraak over herhaalde aanvragen, zoals in deze zaak aan de orde, met onmiddellijke ingang heeft aangepast. Deze aanpassing houdt onder meer in dat in zaken waarin het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, de bestuursrechter het besluit op die aanvraag toetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Hoewel de rechtbank het ten tijde van de aangevallen uitspraak geldende ne bis-beoordelingskader juist heeft toegepast, volgt uit hetgeen hiervoor in aanmerking is genomen en uit de omstandigheid dat de raad van bestuur de aanvraag op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, dat het besluit van 28 januari 2016 had moeten worden getoetst in het licht van de daartegen door [appellant] aangevoerde beroepsgronden. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Afdeling overweegt hiertoe het volgende.
6.    [appellant] heeft in beroep betoogd en ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat de raad van bestuur voor hem een uitzondering moet maken op het leeftijdsvereiste van 55 jaar. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij wegens ernstige psychische klachten die naar verwachting chronisch van aard zijn, niet in staat is om arbeid te verrichten, waardoor een succesvolle re-integratie in het arbeidsproces in Nederland weinig tot geen kans van slagen heeft. Door hem geen remigratievoorzieningen te verstrekken, handelt de raad van bestuur in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Hij wil in het belang van zijn kinderen in Marokko herenigd worden met zijn gezin. Zonder de remigratievoorzieningen kan hij niet adequaat bijdragen aan de opvoeding van zijn kinderen. In dit verband betoogt [appellant] ook dat de raad van bestuur in strijd handelt met de artikelen 3, 7, eerste lid en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), waaruit volgt dat de overheid de belangen van het kind moet beschermen. Voorts heeft [appellant] betoogd dat hij reeds in 2014 de intentie had om te remigreren, maar wegens zijn psychische toestand niet eerder een aanvraag om voorzieningen krachtens de Remigratiewet kon doen.
6.1.    Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet moet de remigrant om voor remigratievoorzieningen in aanmerking te komen ten minste 55 jaar oud zijn op het tijdstip van de aanvraag.
6.2.    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Remigratiewet (Kamerstukken II 1997/98, 25 741, nr. 3, blz. 1 tot en met 3 en 11) is het doel van die wet om voor personen die de wens tot remigratie niet zelfstandig kunnen verwezenlijken en die afkomstig zijn uit de doelgroepen van het integratiebeleid, faciliteiten te scheppen die het voor hen mogelijk maken te remigreren. De beslissing om te remigreren moet een vrijwillige, persoonlijke en verantwoorde keuze van de betrokkene zijn. Uitgangspunt voor het remigratiebeleid is dat er voor de remigrant een redelijke mate van bestaanszekerheid in het bestemmingsland moet zijn.
Blijkens de memorie van toelichting bij de wijziging van de Remigratiewet (Kamerstukken II 2011/12, 33 085, nr. 3, blz. 2 en 3) is het verhogen van de leeftijdsgrens van 45 naar 55 jaar een bewuste keuze van het kabinet om de betrokken personen zo lang als mogelijk te behouden voor de arbeidsmarkt, gelet op de vergrijzing. Het kabinetsbeleid is gericht op behoud van capaciteit voor de arbeidsmarkt en op verhoging van de AOW-leeftijd. Daarbij passen geen maatregelen die definitief uittreden op de arbeidsmarkt zouden stimuleren.
6.3.    Voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij niet in staat was om vóór de wetswijziging van 1 juli 2014, waarbij de leeftijdsgrens van 45 jaar naar 55 jaar is verhoogd, een aanvraag in te dienen, kan dit hem niet baten, reeds omdat hij op dat moment de leeftijd van 45 jaar nog niet had bereikt.
6.4.    [appellant] is op 12 september 1969 geboren en was dus ten tijde van de aanvraag op 25 oktober 2015 nog geen 55 jaar oud. De raad van bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het dwingend bepaalde in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet volgt dat een remigratievoorziening dient te worden geweigerd indien de remigrant niet ten minste 55 jaar oud is op het tijdstip van de aanvraag. Daarbij kan aan een onderzoek naar en een afweging van belangen niet worden toegekomen, zodat er geen ruimte bestaat voor het meewegen van persoonlijke omstandigheden zoals de gezondheidssituatie van [appellant]. Reeds omdat [appellant] ten tijde van de aanvraag nog geen 55 jaar oud was, diende de raad van bestuur de aanvraag af te wijzen.
6.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1729 en 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:105) beoogt artikel 8 van het EVRM niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan het onder omstandigheden ook aan het recht inherente, positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op familie- en gezinsleven. Gelet op de beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 3 mei 2001, Domenech Pardo tegen Spanje, ECLI:CE:ECHR:2001:0503DEC005599600, kan niet worden uitgesloten dat, hoewel het EVRM als zodanig niet een recht op uitkering waarborgt, in bepaalde omstandigheden de weigering om een sociale uitkering toe te kennen problemen kan opleveren uit het oogpunt van artikel 8 van het EVRM, bijvoorbeeld indien ten gevolge van die weigering de normale ontwikkeling van het familie- en gezinsleven van de minderjarige onmogelijk wordt gemaakt.
6.6.    De rechter moet beoordelen of de raad van bestuur alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij een fair balance heeft getroffen tussen enerzijds het individuele belang en anderzijds het maatschappelijke belang.
6.7.    De doelstelling van de Remigratiewet is op zichzelf legitiem. Gelet op de uitgangspunten van de Remigratiewet en het kabinetsbeleid, is het leeftijdsvereiste een geschikt middel om de hiervoor vermelde doelstelling te bereiken en is sprake van een redelijke mate van evenredigheid tussen het middel en deze doelstelling. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn gezin in een zodanige situatie verkeert dat de weigering van voorzieningen krachtens de Remigratiewet de normale ontwikkeling van het familieleven van de minderjarige kinderen onmogelijk maakt. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag om remigratievoorzieningen geen familieleven in Marokko kan uitoefenen. Ook heeft hij geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat de balans tussen zijn belangen en die van de Nederlandse maatschappij verstoord zou zijn. Gelet hierop heeft de raad van bestuur een fair balance getroffen en is geen sprake van een tekortschieten in een positieve verplichting die zou nopen tot buiten toepassing lating van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Remigratiewet. Gelet op het vorenstaande faalt het betoog dat de raad van bestuur in strijd handelt met de artikelen 3, 7, eerste lid en 10 van het IVRK, evenzeer, nu deze bepalingen niet verder strekken dan artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
7.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geoordeeld dat de raad van bestuur de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen hiervoor onder 5 tot en met 6.7 is overwogen, worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Elburg, griffier.
w.g. Parkins-de Vin    w.g. Elburg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
800.