201606561/1/A2.
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juni 2016 in zaak nr. 16/1045 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2015 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging rechtsbijstand ten behoeve van [appellant], afgewezen.
Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1. [appellant] heeft een toevoeging aangevraagd voor rechtsbijstand voor het aanhangig maken van hoger beroep tegen een beschikking van 10 april 2013, waarbij de rechtbank Rotterdam zijn verzoek om hem op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) een vergoeding van schade en kosten toe te kennen, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Bij besluit van 28 september 2015 heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat het vastgestelde inkomen de wettelijk vastgestelde financiële grenzen overschrijdt en omdat de advocaatkosten niet opwegen tegen het belang van [appellant] in deze zaak.
In het besluit op bezwaar heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit de stukken is gebleken dat het financieel belang van de zaak de in de wet gestelde grens overschrijdt, waardoor de aanvraag niet op die grond kan worden afgewezen. De aanvraag is evenwel van elke grond ontbloot en wordt daarom met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen, aldus de raad.
Hoger beroep
- artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb
2. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging terecht met toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb heeft afgewezen. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar een beschikking van 1 oktober 2015, waarin het gerechtshof heeft beslist op het hoger beroep tegen de beschikking van 10 april 2013, aan dat het hoger beroep kans van slagen heeft gehad. Hij heeft duidelijk aangegeven dat de strafzaak niet heeft geleid tot een straf of maatregel. Het is niet aan de raad om een juridisch oordeel te geven over de strafzaak, aldus [appellant].
2.1. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb, luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot".
Artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit rechtsbijstand en toevoegcriteria (hierna: het Brt) luidt als volgt:
"Rechtsbijstand wordt als zijnde van elke grond ontbloot niet verleend indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer waarvoor de rechtzoekende geen of een volstrekt ontoereikende grond verschaft".
Artikel 591a van het Sv luidt als volgt:
"1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling der zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend op de voet van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde.
2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wrb van toepassing is, in de kosten van een raadsman.
[...]"
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1120) is in de nota van toelichting (Stb. 1994, 32) bij artikel 3, aanhef en onder b, van het Brt vermeld dat een rechtsbijstandverzoek enige kans van slagen dient te hebben en dat het verlenen van rechtsbijstand niet zinvol is indien ter onderbouwing van het verzoek geen of een volstrekt ontoereikende grond wordt aangevoerd. De beantwoording van de vraag of hiervan sprake is vereist een individuele, materiële toets. 2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het op de weg van [appellant], als aanvrager van een toevoeging, ligt om zijn aanvraag te onderbouwen en om de noodzaak van rechtsbijstand aan te tonen. [appellant] heeft op het aanvraagformulier bij ‘omschrijving rechtsprobleem’ enkel vermeld dat het gaat om het instellen van hoger beroep tegen een beschikking op een verzoek om schadevergoeding en bij zijn aanvraag slechts de beschikking van 10 april 2013 overgelegd. In deze beschikking heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de zaak is geëindigd door het betalen van een politietransactie, waardoor de zaak niet is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Gelet op dit duidelijke oordeel en gelet op de duidelijke tekst van artikel 591a, van het Sv, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht overwogen dat de raad mocht informeren bij [appellant] naar de kans van slagen van het hoger beroep tegen deze beschikking, zoals de raad in de e-mail van 26 november 2015 ook heeft gedaan. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat [appellant] er vervolgens niet in is geslaagd om zijn aanvraag te verduidelijken. De enkele toelichting van [appellant] in zijn e-mail van 10 december 2015, dat de zaak is geëindigd zonder straf of maatregel, omdat er geen transactieaanbod aan de politietransactie ten grondslag lag, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht, nu uit het dossier duidelijk naar voren komt dat [appellant] een transactiebedrag heeft betaald. Uit de beschikking van 1 oktober 2015 kan evenmin worden afgeleid dat het hoger beroep kans van slagen zou hebben gehad. Daaruit blijkt slechts dat het gerechtshof de beschikking van 10 april 2013 heeft vernietigd, omdat de rechtbank Rotterdam niet had onderkend dat het verzoek om schadevergoeding te laat is ingediend. Het gerechtshof is aan de verdere beoordeling van het hoger beroep niet toegekomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag van elke grond is ontbloot omdat deze aanvraag betrekking heeft op een vordering waarvoor de rechtzoekende geen of een ontoereikende grond heeft verschaft. De raad heeft de aanvraag om een toevoeging dan ook terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
- artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte het gebrek dat kleeft aan het besluit op bezwaar, dat hij ten onrechte niet is gehoord, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd.
3.1. Artikel 6:22 van de Awb luidt als volgt:
"Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."
3.2. Niet in geschil is dat [appellant] ten onrechte niet is gehoord en dat de raad daardoor de hoorplicht heeft geschonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit gebrek in dit geval in redelijkheid kunnen passeren. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] in bezwaar en in beroep zijn standpunten over de door de raad geweigerde toevoeging naar voren heeft kunnen brengen. Gezien het besluit op bezwaar, is niet aannemelijk dat de raad anders op de aanvraag om een toevoeging zou hebben besloten indien [appellant] zijn standpunten vóór het besluit op de aanvraag naar voren had gebracht.
Het betoog faalt.
4. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. De Afdeling signaleert dat de raad in een aantal bij de Afdeling aanhangige zaken de hoorplicht niet in acht heeft genomen. Ingeval blijkt dat de schending van de hoorplicht door de raad een systematisch karakter heeft, kan de Afdeling daarin in een volgende zaak aanleiding zien om tot een andersluidend oordeel te komen.
Slotoverwegingen
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017
680.