ECLI:NL:RVS:2017:1960

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
19 juli 2017
Zaaknummer
201608794/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding uitkeringskosten na beëindiging dienstverband gymleerkracht

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over een geschil tussen de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden en het Participatiefonds voor het onderwijs. De stichting had een verzoek ingediend om vergoeding van uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een gymleerkracht, [belanghebbende]. Het Participatiefonds had dit verzoek afgewezen, omdat de stichting niet had aangetoond dat er op de datum van beëindiging van het dienstverband, 1 november 2014, sprake was van een daling van de rijksbekostiging. De stichting betoogde dat er wel degelijk ontslagruimte was op die datum, maar de Afdeling oordeelde dat de stichting niet had aangetoond dat de bekostiging per 1 november 2014 was gedaald ten opzichte van de bekostiging direct voorafgaand aan die datum. De stichting had eerder al een subsidie van de gemeente Ridderkerk verloren, maar dit was niet voldoende om de vergoeding te rechtvaardigen. De Afdeling verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van het Participatiefonds.

Uitspraak

201608794/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden voor primair en voortgezet onderwijs, gevestigd te Barendrecht,
appellante,
en
het bestuur van de Stichting het Participatiefonds voor het onderwijs (hierna: het Participatiefonds),
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Participatiefonds een verzoek van de stichting om de uitkeringskosten te vergoeden die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende] afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het Participatiefonds het door de stichting hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft de stichting beroep ingesteld.
Het Participatiefonds heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2017, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. H.J. Brouwer, advocaat te Zeist, vergezeld door drs. J. van Knijff en N. Dijkstra, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. A.L.P.M. Konings en mr. M. Wieërs, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    De stichting vormt het bevoegd gezag van een aantal openbare scholen voor primair en voortgezet onderwijs in de gemeenten Ridderkerk, Barendrecht, Zwijndrecht en Krimpenerwaard. De stichting wordt op basis van de Wet op het Primair Onderwijs (hierna: de Wpo) door het Rijk gefinancierd. Daarnaast ontving de stichting sinds 2007 jaarlijks een subsidie van € 200.000,00 van de gemeente Ridderkerk voor het in dienst nemen van gymleerkrachten voor de onder haar bestuur vallende basisscholen in de gemeente Ridderkerk. In oktober 2012 heeft de gemeente Ridderkerk de stichting laten weten dat de subsidie die zij jaarlijks ontving voor bewegingsonderwijs per 1 januari 2015 zou worden stopgezet. De stichting heeft zich hierdoor genoodzaakt gezien de aanstellingen van de gymleerkrachten op haar Ridderkerkse scholen op termijn te beëindigen. Teneinde te voldoen aan de voorwaarden die in de cao voor het primair onderwijs worden gesteld bij ontslag wegens opheffing van een functie, heeft de stichting de gymleerkrachten voor het schooljaar 2013/2014 in het risicodragende deel van de formatie geplaatst.
[belanghebbende] had een vast dienstverband als gymleerkracht bij de stichting. Omdat het schooljaar 2013/2014 voor haar geen nieuwe functie heeft opgeleverd, heeft de stichting haar op 11 juni 2014 een voornemen tot ontslag toegezonden. Op 7 juli 2014 is, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, het dienstverband met ingang van 1 november 2014 opgezegd.
Op 1 april 2015 heeft de stichting het Participatiefonds verzocht de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband met [belanghebbende] te vergoeden. Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat het vaste dienstverband is beëindigd wegens het opheffen van de betrekking.
2.    Bij besluit van 8 juli 2015 heeft het Participatiefonds het verzoek van de stichting afgewezen. Bij besluit van 12 oktober 2016 is die afwijzing gehandhaafd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, hoewel de stichting heeft aangetoond dat per 1 augustus 2014 een daling van de rijksbekostiging heeft plaatsgevonden en er op dat moment derhalve ontslagruimte was, zij niet heeft aangetoond dat dit ook het geval was op 1 november 2014, per welke datum het dienstverband is beëindigd. Voorts heeft de stichting niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om het dienstverband met [belanghebbende] per 1 augustus 2014 te beëindigen. De stichting voldoet dan ook niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor vergoeding van de uitkeringskosten die uit de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende] voortvloeien, aldus het Participatiefonds.
Beroep
3.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ontslagruimte per 1 augustus of 1 november 2014
4.    De stichting betoogt in de eerste plaats dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er op de ontslagdatum van 1 november 2014 geen ontslagruimte was. Daartoe voert de stichting aan dat het Participatiefonds haar ten onrechte alleen heeft gevraagd aan te tonen dat er per 1 augustus 2014 sprake was van een daling van de rijksbekostiging en niet ook per 1 november 2014. Verder voert de stichting aan dat niet in geschil is dat er in de periode tussen 1 augustus 2014 en 1 november 2014 geen wijziging in de formatie heeft plaatsgevonden, zodat de ontslagruimte die er op 1 augustus 2014 was er op 1 november 2014 nog steeds was. Het verzoek had reeds daarom moeten worden toegewezen, aldus de stichting.
4.1.    Op grond van artikel 138, tweede lid, van de Wpo geldt als hoofdregel dat de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een leerkracht door het bevoegd gezag zelf worden gedragen. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan van deze hoofdregel worden afgeweken en worden de uitkeringskosten door het Participatiefonds gedragen. Daartoe zijn in het Reglement voor het Participatiefonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2014-2015 (hierna: het Reglement) regels opgenomen.
4.2.    In artikel 5:40 van het Reglement is bepaald dat wanneer sprake is van een daling van de rijksbekostiging, het verzoek om vergoeding van de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een werknemer vanwege de opheffing van een betrekking voor vergoeding in aanmerking komt als de werkgever heeft voldaan aan de voorwaarden, genoemd in artikel 5:40:1 tot en met 5:40:9. Vast staat dat het dienstverband met [belanghebbende] is beëindigd in verband met de opheffing van haar betrekking als gymleerkracht. Verder is niet in geschil is dat per 1 augustus 2014 de rijksbekostiging is gedaald. Ter zitting heeft de stichting uiteengezet dat, hoewel de gemeentelijke subsidie voor het aanstellen van gymleerkrachten eerst per 1 januari 2015 is beëindigd, de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende] primair verband houdt met de daling van de rijksbekostiging. Het geschil heeft betrekking op de vraag of daarbij is voldaan aan de voorwaarde, genoemd in artikel 5:40:2.
4.3.    Op grond van artikel 5:40:2, eerste lid, van het Reglement dient de werkgever aan te tonen dat het bedrag dat gemoeid is met de totale rijksbekostiging van personeel en financiële bijdragen van derden, direct voorafgaand aan het ontslag, vergeleken met het bedrag dat gemoeid is met de totale rijksbekostiging van personeel en financiële bijdragen van derden per de datum van het ontslag, is gedaald. Het dienstverband van [belanghebbende] is beëindigd per 1 november 2014. Dit betekent dat de stichting moet aantonen dat de bekostiging met ingang van die datum is gedaald ten opzichte van de bekostiging direct voorafgaand aan die datum. De stichting heeft, naar door haar niet is bestreden, niet aangetoond dat de bekostiging per 1 november 2014 is gedaald. Anders dan de stichting heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij niet wist of kon weten dat zij dit had moeten aantonen, omdat het Participatiefonds uitsluitend zou hebben gevraagd aan te tonen dat de bekostiging per 1 augustus 2014 is gedaald. De Afdeling acht van belang dat het Participatiefonds de stichting per e-mail van 15 april 2015 heeft meegedeeld dat de daling in de bekostiging per 1 augustus 2014 voorshands voldoende is om het ontslag van onder meer [belanghebbende] per die datum te rechtvaardigen. Daarbij is echter geconstateerd dat het ontslag van [belanghebbende] per 1 november 2014 heeft plaatsgevonden. In de e-mail vraagt het Participatiefonds waarom het ontslag heeft plaatsgevonden per 1 november 2014 en niet per 1 augustus 2014. Ook wordt gevraagd of er per 1 november 2014 eveneens sprake is geweest van een daling van de bekostiging. In dat geval zou de rekenhulp moeten worden ingevuld met als peildatum 1 november 2014, aldus het Participatiefonds. Gelet op de e-mail van 15 april 2015 had de stichting moeten weten dat zij, om in aanmerking te komen voor een vergoeding, had moeten aantonen dat per de datum van de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende], er een daling van de bekostiging heeft plaatsgevonden. Dat, naar de stichting stelt, de ontslagruimte die op 1 augustus 2014 met de daling van de bekostiging is ontstaan op 1 november 2014 nog steeds bestond maakt dit niet anders, nu dit, gelet op het bepaalde in artikel 5:40:2, eerste lid, van het Reglement, niet relevant is. Gelet op het uitzonderingskarakter van de in het Reglement neergelegde regels die gelden voor het vergoeden van uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van het dienstverband van een leerkracht kan het Participatiefonds niet de mogelijkheid worden ontzegd aan het aldus bepaalde vast te houden.
Het betoog faalt.
Opzegdatum
5.    De stichting betoogt verder dat het Participatiefonds zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet mogelijk was om [belanghebbende] per 1 augustus 2014 te ontslaan, zodat er geen reden is om af te wijken van de voorwaarde dat het ontslag op de datum van de daling van de rijksbekostiging, derhalve op 1 augustus 2014, had moeten plaatsvinden. De stichting voert aan dat zij [belanghebbende], overeenkomstig de cao voor het primair onderwijs, voorafgaand aan de beëindiging van de dienstbetrekking voor het schooljaar 2013/2014 in het risicodragende deel van de formatie heeft geplaatst. [belanghebbende] heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft op 3 april 2014 uitspraak gedaan op dat beroep. Vervolgens is de termijn voor het instellen van hoger beroep afgewacht teneinde te kunnen vaststellen of de plaatsing in het risicodragende deel van de formatie onherroepelijk zou worden. Dit was bepalend voor de motivering van het ontslagbesluit. Op 12 mei 2014 heeft [belanghebbende] hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Daarvan is de stichting op 23 mei 2014 op de hoogte gesteld, waarna op 11 juni 2014 het voornemen voor het ontslagbesluit is verzonden. Dit was niet onredelijk laat, zodat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij het dienstverband van [belanghebbende] eerst per 1 november 2014 heeft beëindigd, aldus de stichting.
5.1.    Vast staat dat op 1 november 2014 geen daling van de bekostiging heeft plaatsgevonden, zodat het verzoek om bekostiging niet voldoet aan de voorwaarde - genoemd in artikel 5:40:2, eerste lid, van het Reglement - dat op de datum van de beëindiging van het dienstverband sprake moet zijn van een daling van de bekostiging. Het Participatiefonds heeft daarom aanleiding gezien te onderzoeken of er een reden was waarom de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende] pas per 1 november 2014 heeft plaatsgevonden en niet reeds per 1 augustus 2014, toen sprake was van een daling van de bekostiging. In dat verband heeft het Participatiefonds de stichting bij e-mail van 15 april 2015 om een toelichting gevraagd. Met de door de stichting gegeven toelichting heeft het Participatiefonds naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt hoeven achten dat het dienstverband niet per 1 augustus 2014 had kunnen worden beëindigd. Daartoe is van belang dat het feit dat het besluit waarbij [belanghebbende] voor het schooljaar 2013/2014 in het risicodragende deel van de formatie is geplaatst niet onherroepelijk was kennelijk niet in de weg stond aan het beëindigen van het dienstverband. Ten tijde van het ontslagbesluit van 7 juli 2014 was dat besluit immers nog niet onherroepelijk, aangezien daartegen nog hoger beroep liep. In het ontslagbesluit is in dat verband door de stichting opgemerkt dat op dat moment de uitspraak van de rechtbank Rotterdam geldend was en er geen reden was om op grond van het door [belanghebbende] ingestelde hoger beroep van ontslag af te zien. Dat, zoals de stichting stelt, de onherroepelijkheid van plaatsing in het risicodragende deel van de formatie tot een andere motivering van het ontslagbesluit zou hebben geleid, maakt, gelet op het ontslagbesluit van 7 juli 2014, evenmin dat het niet mogelijk was het dienstverband eerder te beëindigen.
Het betoog faalt.
Slotsom
6.    Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het Participatiefonds zich terecht op het standpunt gesteld dat de stichting niet heeft aangetoond dat de bekostiging per de datum van de beëindiging van het dienstverband van [belanghebbende] is gedaald, zodat niet is voldaan aan de in artikel 5:40:2, eerste lid, van het Reglement. Het Participatiefonds mocht het verzoek van de stichting afwijzen.
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.
w.g. Borman    w.g. Wieland
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
502. BIJLAGE
Wet op het primair onderwijs
Artikel 137
1. Met inachtneming van de artikelen 120 en 121 verstrekt het Rijk jaarlijks aan het bevoegd gezag een bekostigingsbedrag ten behoeve van de personeelskosten.
[…].
Artikel 138
[…].
2. Op de bekostiging worden eveneens in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Artikel 184
[…]
4. Het bestuur van de rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst onderscheidenlijk het samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 138, tweede lid. Indien het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van de centrale dienst zich beroept op overwegingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, betrekt het bestuur van de rechtspersoon die overwegingen bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoeld verzoek.
Reglement voor het Participatiefonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2014-2015
Artikel 5:40
Als de werkgever, die de regeling ontslagbeleid als bedoeld in artikel 10.4 en 10.5 van de CAO-PO hanteert en er is sprake van daling van de rijksbekostiging van personeel en financiële bijdragen van derden, dan komt een vergoedingsverzoek voor toewijzing in aanmerking als ontslag is verleend op grond van artikel 4.7, onder d, CAO PO, te weten op grond van opheffing van de instelling of de dienst van de instelling of de betrekking en de werkgever heeft aan de voorwaarden genoemd in artikel 5:40:1 tot en met 5:40:9 voldaan en de in die artikelen genoemde documenten overgelegd.
Artikel 5:40:2
1. De werkgever toont aan dat het bedrag dat gemoeid gaat met de totale rijksbekostiging van personeel en financiële bijdragen van derden, direct voorafgaand aan het ontslag, vergeleken met het bedrag dat gemoeid gaat met de totale rijksbekostiging van personeel en financiële bijdragen van derden per de datum van het ontslag, is gedaald.
[…]
Artikel 5:40:3
1. De werkgever toont aan dat het totale bedrag dat gemoeid is met de loonkosten van de werknemer of werknemers, bedoeld in artikel 5:40:1 op jaarbasis, gelijk of lager is dan het bedrag dat gemoeid is met de daling genoemd in artikel 5:40:2.
[…]
Artikel 5:40:8
1. Een vergoedingsverzoek op grond van dit artikel van een per 1 augustus beëindigd dienstverband wordt getoetst op basis van het Reglement dat per die datum van 1 augustus van kracht is.
2. Een vergoedingsverzoek op grond van dit artikel van een beëindigd dienstverband per een andere datum dan genoemd in het eerste lid van dit artikel, wordt per deze andere datum getoetst, indien de daling van de bekostiging van de Centrale Dienst dan wel Samenwerkingsverband zich heeft voorgedaan direct voorafgaand aan de datum van het beëindigen van het dienstverband.
[…]