201502205/3/R2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
2. [appellant sub 2], wonend te Hapert, gemeente Bladel,
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te Hapert, gemeente Bladel,
en
de raad van de gemeente Bladel,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1745, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van die uitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2" (hierna: Plan 2) te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 29 september 2016 heeft de raad Plan 2 gewijzigd vastgesteld.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben hun zienswijzen naar voren gebracht.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het besluit van 18 december 2014
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak onder 7.3 vastgesteld dat het in Plan 2 mogelijk gemaakte recreatiebedrijf voor het grootste gedeelte is voorzien buiten het agrarisch bouwvlak van een bestaand bouwperceel in het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" (hierna: Plan 1). Gelet op de omschrijving van het begrip "vestiging" in artikel 1, lid 1.85 van de Verordening ruimte 2014, als een ontwikkeling binnen een bestaand bouwperceel, verdraagt Plan 2 zich niet met het bepaalde in de aanhef van het eerste lid van de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening ruimte 2014. Het standpunt van de raad dat de Verordening ruimte 2014 ook gelijktijdige vestiging en uitbreiding tot buiten het bouwvlak toestaat volgt de Afdeling in de tussenuitspraak niet, omdat artikel 7.10, tweede lid, slechts de uitbreiding van een reeds bestaande niet-agrarische functie toestaat.
Voorts heeft de Afdeling onder 15.2 van de tussenuitspraak geoordeeld dat artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels onvoldoende houvast biedt om te kunnen worden gehanteerd als toetsingsnorm bij de aanvraag van een omgevingsvergunning en daarom in strijd is met de rechtszekerheid. Hiertoe acht de Afdeling van belang dat uit de planregel slechts volgt dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn, maar dat hieruit niet volgt dat het begrip "voldoende parkeergelegenheid" verband houdt met de uitkomst van de berekening die de raad heeft gemaakt om het aantal benodigde parkeerplaatsen vast te stellen en dat bij de verlening van een omgevingsvergunning daaraan moet worden getoetst.
De Afdeling heeft aan de raad de opdracht gegeven deze twee gebreken te herstellen.
2. In 14.4 en 14.5 van de tussenuitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat de raad op grond van artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) een passende beoordeling en een plan-mer had moeten maken. De Afdeling heeft tevens vastgesteld dat inmiddels een vergunning voor het project De Pan 2 is verleend op grond van artikel 19d van de Nbw 1998, waarvoor een passende beoordeling is gemaakt. Nu een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren bestaat er op grond van artikel 19j, vijfde lid, van de Nbw 1998 geen verplichting meer om die alsnog te maken. Hoewel het besluit van 18 december 2014 in strijd is met artikel 19j van de Nbw 1998, hoeft dit gebrek gelet hierop dan ook niet meer te worden hersteld.
3. Gelet op hetgeen is overwogen in de tussenuitspraak ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 december 2014 is genomen in strijd met het bepaalde in de aanhef van het eerste lid van de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening ruimte 2014, artikel 19j van de Nbw 1998 en de rechtszekerheid. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 18 december 2014 zijn gegrond en dit besluit dient te worden vernietigd.
Het besluit van 29 september 2016
4. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 29 september 2016 het plan gewijzigd vastgesteld. De Afdeling zal beoordelen of in dit besluit de in de tussenuitspraak genoemde gebreken zijn hersteld en zal daarbij de door [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen ingediende zienswijzen betrekken.
Parkeergelegenheid
5. Artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels waarin was bepaald dat binnen de bestemming "Recreatie" voldoende parkeergelegenheid aanwezig dient te zijn, is vervangen. Het nieuwe artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder b, van de planregels bepaalt dat de voor "Recreatie" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" zijn bedoeld voor parkeervoorzieningen. Voorts is aan artikel 9 van de planregels een lid 9.3 toegevoegd. Dit luidt als volgt:
"Tenzij in hoofdstuk 2 expliciet is voorzien in een andere regel ten aanzien van de aanwezigheid van voldoende parkeergelegenheid, geldt de volgende regeling:
a. Bij de uitoefening van de bevoegdheid voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen dient tenminste voldaan te worden aan de parkeernormen, zoals opgenomen in Bijlage 2 bij de regels;
b. Parkeergelegenheid die is gerealiseerd om te voorzien in voldoende parkeergelegenheid dient in stand te worden gehouden."
Verder is aan de planregels als bijlage 2 een tabel toegevoegd waaruit volgt dat 147 parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd en in stand gehouden.
5.1. De Afdeling is van oordeel dat met deze planregeling het plan wat betreft de parkeergelegenheid niet langer in strijd is met de rechtszekerheid. Met de verwijzing naar deze parkeernormen biedt artikel 9, lid 9.3, aanhef en onder a, een concrete toetsingsnorm bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor bouwen. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling reeds overwogen dat de raad met deze parkeernormering inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel parkeerplaatsen er nodig zijn en dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de berekening onjuist is. Hiermee is derhalve voldoende verzekerd dat er voldoende parkeergelegenheid zal zijn bij het recreatiebedrijf. Het betoog van [appellant sub 1] in zijn zienswijze dat de nieuwe parkeerregeling ten onrechte alleen geldt indien een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd, volgt de Afdeling niet. Met de tekst van lid 9.3, en met name onderdeel b, gelezen in samenhang met de tabel die als bijlage 2 bij de planregels is gevoegd, is geborgd dat 147 parkeerplaatsen in het plangebied moeten worden gerealiseerd en in stand gehouden.
5.2. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat het gebrek ten aanzien van de parkeergelegenheid in het besluit van 29 september 2016 is hersteld.
Verordening ruimte 2014
6. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak aan de raad de opdracht gegeven om met het provinciebestuur in overleg te treden over een mogelijke oplossing voor het opheffen van de strijd van Plan 2 met de Verordening ruimte 2014. Hoewel uit de brief van de raad van 18 oktober 2016 blijkt dat er overleg is geweest en de provincie heeft verklaard de verordening aan te zullen passen, was dit ten tijde van het besluit van 29 september 2016 nog niet gebeurd. De tekst van de Verordening ruimte 2014 was op dat moment nog hetzelfde als ten tijde van de tussenuitspraak. Dit betekent dat ook het besluit van 29 september 2016 in strijd is met de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening ruimte 2014.
6.1. De van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 29 september 2016 zijn daarom gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
Instandlating rechtsgevolgen
6.2. Op 18 november 2016 hebben provinciale staten, met het oog op Plan 2 en de tussenuitspraak, een wijziging van de Verordening ruimte 2014 vastgesteld. Provinciale staten stellen in hun brief van 17 november 2016 dat Plan 2 niet in strijd is met de Verordening ruimte 2014. De Afdeling ziet in deze gewijzigde vaststelling aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2016 in stand kunnen worden gelaten.
6.3. In de Verordening ruimte 2014 is onder meer de omschrijving van het begrip "vestiging" in artikel 1 gewijzigd. Artikel 1.92 van de gewijzigde verordening luidt als volgt:
"Vestiging: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling, die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten, op het bouwvlak van een bestaand bouwperceel"
Verder is onderdeel e aan artikel 3.1, tweede lid toegevoegd. Dit onderdeel luidt als volgt:
"in geval er sprake is van een vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a. is gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten."
6.4. Anders dan in de verordening zoals die luidde ten tijde van de tussenuitspraak, maakt de gewijzigde verordening derhalve een ontwikkeling op een bouwvlak met een gelijktijdige uitbreiding daarvan mogelijk. Nu in dit geval gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwvlak is derhalve sprake van vestiging en gelijktijdige uitbreiding. Anders dan [appellant sub 3] en anderen aanvoeren is dus geen sprake van nieuwvestiging en hoeft er in zoverre ook niet te worden voldaan aan de in artikel 3.3, tweede lid, van de Verordening ruimte 2014 genoemde voorwaarden. De Afdeling is gelet op het bovenstaande van oordeel dat Plan 2 niet langer in strijd is met de artikelen 7.10 en 7.13 van de Verordening ruimte 2014. Gelet hierop bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2016 in stand te laten.
Conclusie besluit 29 september 2016
7. De van rechtswege ontstane beroepen tegen het besluit van 29 september 2016 zijn gegrond en het besluit moet worden vernietigd. Nu de gebreken die de Afdeling heeft vastgesteld inmiddels zijn hersteld, ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten. Dit betekent dat het planologisch regime dat in Plan 2 is vastgesteld in werking blijft en dat dit als toetsingskader moet worden gebruikt bij de aanvraag van een omgevingsvergunning. Het recreatiebedrijf met paarden aan De Pan 2 wordt hiermee in beginsel mogelijk gemaakt.
Het besluit van 13 maart 2014
8. De instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2016 is met de bekendmaking van deze uitspraak in rechte onaantastbaar. Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 13 maart 2014 waarbij Plan 1 is vastgesteld, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen geen belang meer hebben bij een beoordeling van hun beroepen tegen dat besluit. In verband hiermee zijn de beroepen, voor zover gericht tegen het besluit van 13 maart 2014, niet-ontvankelijk.
Proceskosten
9. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft de proceskosten van [appellant sub 3] en anderen overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3394, de raad al tot vergoeding van de proceskosten vanwege het beroep tegen het besluit van 13 maart 2014 is veroordeeld. In deze uitspraak staan zij vermeld als Castelijns en anderen. De Afdeling ziet gelet daarop aanleiding om alleen nog een proceskostenveroordeling uit te spreken vanwege het indienen van de aanvullende gronden door [appellant sub 3] en anderen tegen het besluit van 18 december 2014 en het besluit van 29 september 2016. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak reeds gelast dat de raad het door [appellant sub 3] en anderen betaalde griffierecht vergoedt. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 13 maart 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2" gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bladel van 18 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2";
IV. verklaart de beroepen voor zover gericht tegen het besluit van 29 september 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatiebedrijf De Pan 2" gegrond;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 september 2016 geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Bladel tot vergoeding van:
a. bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.732,50 (zegge: zeventienhonderdtweeëndertig euro en vijftig cent), geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.732,50 (zegge: zeventienhonderdtweeëndertig euro en vijftig cent), geheel toe rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. bij [appellant sub 3] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 742,50 (zegge: zevenhonderdtweeënveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Bladel aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:
a. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 1];
b. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.R.R. Brock, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Brock
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
603.