201603748/1/A2.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2016 in zaak nr. 15/8428 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2014 herzien naar nihil.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 1 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2014 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van [gastouderbureau]. Daarvoor heeft zij kinderopvangtoeslag aangevraagd en die toeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Een deel van de voorschotten is door de Belastingdienst/Toeslagen direct uitbetaald aan het gastouderbureau. Voor het overige zijn de voorschotten uitbetaald aan [appellante]. Bij brief van 27 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] meegedeeld dat zij aanvullende gegevens moet opsturen en dat zij geen kinderopvangtoeslag meer ontvangt voor 2014 voordat de aanvraag is beoordeeld. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 21 oktober 2014 het voorschot opnieuw berekend en voor de periode tot en met 31 oktober 2014 vastgesteld op € 22.726,00, dat is per maand € 2.272,00. Na controle is het voorschot kinderopvangtoeslag bij besluit van 6 februari 2015 herzien in die zin dat de Belastingdienst/Toeslagen daarbij de kinderopvangtoeslag over heel 2014 op nihil heeft gesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan die laatste herziening, zoals gehandhaafd bij het besluit van 14 oktober 2015, ten grondslag gelegd dat uit de door [appellante] opgestuurde bewijsstukken niet blijkt dat zij alle kosten voor kinderopvang heeft betaald.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond de kosten voor gastouderopvang over 2014 te hebben betaald. Zij heeft alle voorschotten die zij van de dienst heeft ontvangen aangewend voor de betaling van de kosten van gastouderopvang en zij heeft alle facturen van het gastouderbureau betaald. Het is onredelijk en onbillijk dat zij niet eerst in de gelegenheid is gesteld om een eventuele betalingsachterstand te herstellen. [appellante] voert voorts aan dat twee betalingen ten onrechte niet zijn meegerekend bij de betaalde kosten van gastouderopvang. [appellante] voert verder aan dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte de maand november heeft betrokken bij de berekening van de totale kosten van kinderopvang over 2014, omdat de dienst in die maand geen voorschot heeft uitgekeerd en zij daardoor in de problemen is gekomen. Indien alleen de periode van januari 2014 tot en met oktober 2014 in aanmerking wordt genomen heeft zij alle kosten van gastouderopvang betaald, aldus [appellante].
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2014:2829) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte van deze kosten is. 2.2. Over de omvang van de periode in 2014 waarover [appellante] in dit geval de kosten moet aantonen, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de maand december buiten beschouwing moet worden gelaten omdat [appellante] in die maand geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Nu de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag lopende het toeslagjaar heeft stopgezet per november en het laatste voorschot heeft uitgekeerd over oktober, acht de Afdeling, in lijn met haar uitspraak van 8 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:589), het in dit geval gerechtvaardigd dat de periode waarover [appellante] aanspraak maakt op toeslag en de kosten van kinderopvang moet kunnen aantonen wordt bepaald op januari tot en met oktober 2014. 2.3. [appellante] heeft bij brief van 18 januari 2015 rekeningoverzichten van haar bank overgelegd waaruit volgt dat zij zelf € 10.188,40 aan het gastouderbureau heeft betaald. Met het overleggen van deze overzichten heeft [appellante] - afgezien van het bedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen direct aan het gastouderbureau heeft uitbetaald - dit bedrag aan kosten gesteld en heeft zij aangetoond die kosten te hebben betaald. Hierbij is van belang dat aan [appellante] niet eerder via een informatieverzoek van de Belastingdienst/Toeslagen is gevraagd op een formulier aan te geven welke kosten voor kinderopvang zijn gemaakt. Gelet op de inhoud van de aan de brief van 18 januari 2015 voorafgegane correspondentie tussen [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, gaat de Afdeling ervan uit dat eerst bij de brief van 18 januari 2015 door [appellante] ter verantwoording van het toen zojuist verstreken kalenderjaar is aangegeven welke kosten zij zelf heeft gemaakt, te weten de kosten als vermeld op de bij deze brief gevoegde rekeningoverzichten. Dat [appellante] nadien bij haar bezwaarschrift en in reactie op het informatieverzoek van de Belastingdienst/Toeslagen van 17 augustus 2015, maandfacturen heeft overgelegd waaruit een hoger bedrag van ongeveer € 540,00 aan kosten van gastouderopvang blijkt, maakt in dit geval niet dat [appellante] meer heeft willen claimen dan de kosten zoals die blijken uit de eerder overgelegde rekeningoverzichten van haar bank. [appellante] heeft reeds in bezwaar verklaard en in hoger beroep herhaald en toegelicht dat het verschil wordt veroorzaakt door een toegepaste studentenkorting op de bemiddelingskosten van het gastouderbureau.
Gelet op het voorgaande had de Belastingdienst/Toeslagen in dit specifieke geval voor de bepaling van het recht op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag over de periode van januari tot en met oktober 2014 ervan dienen uit te gaan dat de kosten voor kinderopvang over die periode in totaal € 24.161,40 bedragen, bestaande uit de door de Belastingdienst/Toeslagen aan het gastouderbureau betaalde voorschotten van € 13.973,00 en het door [appellante] aan het gastouderbureau betaalde bedrag van € 10.188,40, en dat is aangetoond dat die kosten volledig zijn betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich gelet op de zeer specifieke omstandigheden van dit geval ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] over de periode van januari tot en met oktober 2014 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
2.4. Het betoog slaagt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling heeft onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Belastingdienst/Toeslagen dient daarom een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2016 in zaak nr. 15/8428;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 14 oktober 2015, kenmerk 244884675;
V. draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
18-809.