201605958/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/182 in het geding tussen:
de Stichting Riverparc Onroerend Goed (hierna: SROG) en Stichting Woonbelangen Riverparc (hierna: SWR)
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 26 juni 2015 heeft het college SROG en SWR naar aanleiding van hun verzoek om handhavend op te treden vanwege de opslag van zand op een terrein van Leisurelands B.V. meegedeeld dat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij het door hen ingediende verzoek, zodat geen sprake is van een aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het door SROG en SWR daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, en het verzoek om handhaving afgewezen.
Bij uitspraak van 7 juli 2016 heeft de rechtbank het door SROG en SWR daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 december 2015 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
SWOR en SWR en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2017, waar SROG en SWR, vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, het college, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en R. Lubbers, en Leisurelands B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het geschil gaat over een voor de aanleg van de Betuweroute gebruikt zanddepot. Voor de exploitatie van dit zanddepot is in 2001 door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Angerlo voor de duur van vijf jaar een vrijstelling verleend van het destijds geldende bestemmingsplan "Rhederlaag". Nadien is in het bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivieren" aan de locatie van het zanddepot de bestemming "Dagrecreatie" toegekend.
Na beëindiging van de exploitatie van het zanddepot, is het resterende zand gebruikt om het terrein ter plaatste te egaliseren. Deze egalisatie is, zo is ter zitting aan de orde geweest, ná indiening van de verzoeken om handhaving door SROG en SWR, maar vóór het nemen van het besluit op bezwaar, voltooid. Het verwijderen van het voor de egalisatie gebruikte zand zal volgens het college betekenen dat het terrein ongeveer 0,5 tot plaatselijk 2,5 m moet worden afgegraven.
Ten noorden van het voormalige depot, met daartussen een jachthaven en een restaurant, ligt de wijk "Riverparc". De afstand tussen het depot en de slagbomen van deze wijk is ongeveer 125 m. SROG heeft gronden en/of gebouwen in Riverparc in eigendom, en SWR heeft als statutair doel het behartigen van belangen van eigenaren van gronden in de woonwijk Riverparc.
SROG en SWR hebben bij brieven van 30 april 2015 en 12 juni 2015 verzocht om handhaven op te treden omdat ter plaatse van het voormalige depot nog steeds, in strijd met het bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivieren" en tevens in strijd met voorwaarden van de in 2001 verleende vrijstelling, opslag van zand zou plaatsvinden. Zij wensen dat het achtergebleven zand wordt afgegraven.
Het college heeft bij het bestreden besluit op bezwaar het handhavingsverzoek afgewezen omdat geen overtreding zou plaatsvinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit standpunt van het college onjuist is, omdat het blijven liggen van zand op de locatie van het zanddepot meebrengt dat nog steeds sprake is van een met het bestemmingsplan strijdige opslag van zand. Om deze reden heeft de rechtbank het besluit op bezwaar vernietigd.
2. Het college betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat SROG en SWR geen belanghebbende zijn, onder meer omdat vanuit de wijk "Riverparc" geen zicht op het voormalige depot zou bestaan en gezien de geringe ruimtelijke uitstraling die van het terrein uitgaat.
Zoals ter zitting is gebleken, is het terrein waarop het verzoek zich richt vanuit de wijk "Riverparc" zichtbaar. Verder is de ruimtelijke uitstraling van het terrein op dit moment weliswaar gering - het is een geëgaliseerd grasveld - maar ten tijde van het indienen van het verzoek om handhaving was dit anders. Op dat moment waren restanten van het zanddepot nog zichtbaar aanwezig.
Het betoog van het college geeft de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van SROG en SWR niet rechtstreeks bij (een verzoek om handhaving ter zake van) het voormalige zanddepot waren betrokken. Hun verzoek om handhaving moet daarom worden aangemerkt als een aanvraag, en hun belangen zijn uit de aard der zaak rechtstreeks betrokken bij de besluiten op die aanvraag en het vervolgens gemaakte bezwaar.
Het betoog faalt.
3. Het college betoogt vervolgens dat de rechtbank en onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van een overtreding.
3.1. De Afdeling merkt allereerst op dat in dit geding niet van belang is of al dan niet werd voldaan aan de voorwaarden van de in 2001 verleende vrijstelling. Die vrijstelling gaf bij naleven van de voorwaarden recht op het afwijken van het bestemmingsplan "Rhederlaag", maar dat bestemmingsplan gold op het moment van het verzoek om handhaving niet meer.
Van belang is wel of werd voldaan aan het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ruimte voor de Rivieren". De rechtbank heeft geoordeeld dat omdat op de locatie zand aanwezig is gebleven dat werd opgeslagen in het voormalige zanddepot, nog steeds sprake is van met de bestemming "Dagrecreatie" strijdige opslag van zand. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden aanvaard dat een met de regels strijdige situatie door verloop van tijd legaal zou worden.
Anders dan de rechtbank acht de Afdeling niet de herkomst van het ter plaatse aanwezige zand doorslaggevend, maar de vraag of de wijze waarop en het oogmerk waarmee het thans aanwezig is kan worden aangemerkt als het voortzetten van de voormalige zandopslag. Dat is niet het geval. Het van het voormalige zanddepot resterende zand is gebruikt om het terrein ter plaatse te egaliseren; wat rest is een niet van andere terreinen te onderscheiden grasveld. Er is geen aanleiding om in weerwil van deze feitelijke situatie te oordelen dat sprake is van opslag van zand. Er is ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat (de staat van) het terrein als gevolg van het egaliseren niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar nog sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan. Nu geen sprake was van een overtreding, is het verzoek om het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen bij dat besluit terecht afgewezen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 december 2015 van het college alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juli 2016 in zaak nr. 16/182;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017
262.