201604327/1/V2.
Datum uitspraak: 14 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 mei 2016 in zaken nrs. 16/1911 en 16/1917 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: de man) en [vreemdeling 2] (hierna: de vrouw), mede voor hun minderjarige kinderen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 7 januari 2016 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. van den Hombergh, advocaat te Oss, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdelingen hebben aan hun aanvraag ten grondslag gelegd dat zij op 17 januari 2013 tegen de wens van de ouders van de vrouw met elkaar zijn getrouwd. In verband hiermee heeft de vader van de vrouw (hierna: de vader) de vreemdelingen in hun woonplaats Lahore, Pakistan, mishandeld, heeft hij geprobeerd de dochter van de vreemdelingen te ontvoeren en heeft hij gedreigd de man te vermoorden als de vreemdelingen niet zouden scheiden. Op 13 december 2013 heeft de vader bij de woning van de vreemdelingen met een vuurwapen op de man geschoten. In de periode tussen maart 2014 en 15 juli 2014 hebben de vreemdelingen in Karachi gewoond, waarna zij zijn teruggekeerd naar hun woonplaats Lahore. Daar heeft de vader op 8 januari 2015 opnieuw met een vuurwapen op de man geschoten. De vreemdelingen vrezen opnieuw het slachtoffer te worden van eerwraak als zij naar Pakistan moeten terugkeren. Zij baseren hun vrees mede op een door hen overgelegde krantenadvertentie, waarin de vader een beloning heeft uitgeloofd voor informatie over de verblijfplaats van de vrouw. Onder meer uit die advertentie blijkt dat de vader hen overal in Pakistan zal kunnen vinden, aldus de vreemdelingen. De staatssecretaris heeft de door de vreemdelingen gestelde gebeurtenissen geloofwaardig geacht. Hij heeft de aanvraag echter afgewezen omdat zij buiten hun woonplaats Lahore een beschermingsalternatief hebben. Hiertoe heeft de staatssecretaris verwezen naar paragraaf 2.4. van het rapport 'Pakistan: background information, including actors of protection, and internal relocation' van het UK Home Office van 6 oktober 2014 (hierna: het rapport van 6 oktober 2014), waarin volgens hem staat dat ingeval van eerwraak hervestiging in het algemeen mogelijk is. Niet aannemelijk is dat hervestiging in het specifieke geval van de vreemdelingen niet mogelijk is. De staatssecretaris acht niet aannemelijk dat, zoals de vreemdelingen stellen, de vader hen, eventueel met de hulp van zijn familieleden, overal in Pakistan kan vinden. Hiertoe heeft de staatssecretaris gewezen op de omvang en het inwoneraantal van Pakistan en de omstandigheid dat de vreemdelingen in 2014 enige tijd in Karachi hebben gewoond zonder problemen te ondervinden. De door de vreemdelingen overgelegde krantenadvertentie leidt niet tot een ander oordeel, nu niet aannemelijk is dat iemand op die advertentie zal reageren. Verder hebben de vreemdelingen hun stelling, dat zij door de vader getraceerd zullen worden zodra zij zich ergens in Pakistan inschrijven in de burgerlijke stand, niet met stukken toegelicht, aldus de staatssecretaris.
3. In zijn grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met hetgeen hiervoor is weergegeven ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen buiten Lahore een beschermingsalternatief hebben.
3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, moet de staatssecretaris bij het tegenwerpen van een beschermingsalternatief, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, deugdelijk motiveren dat de vreemdelingen in hun individuele gevallen in een ander deel van Pakistan geen gegronde vrees hebben voor vervolging en daar geen reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat zij naar dat deel van het land kunnen reizen en daar toegang toe kunnen krijgen, en dat van de vreemdelingen in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich daar vestigen.
3.2. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij uit het eerdere verblijf van de vreemdelingen in Karachi terecht heeft afgeleid dat zij daar naartoe kunnen reizen en tot die stad toegang kunnen krijgen. Verder klaagt hij terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat reeds de registratie van de vreemdelingen in de burgerlijke stand ertoe zal leiden dat zij door de vader zullen worden getraceerd. In geen van de door de staatssecretaris betrokken stukken wordt immers vermeld dat eenieder onvoorwaardelijk toegang heeft tot informatie in de burgerlijke stand. Ook de stelling van de vreemdelingen, dat de vader familieleden heeft die in Karachi wonen, heeft de staatssecretaris terecht onvoldoende geacht om aannemelijk te achten dat de vreemdelingen in Karachi zullen worden getraceerd. De staatssecretaris heeft hiertoe terecht gewezen op het eerdere verblijf van de vreemdelingen in Karachi en het aanzienlijke inwoneraantal van die stad. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de door de vreemdelingen overgelegde krantenadvertentie evenmin in de weg staat aan de tegenwerping van een beschermingsalternatief. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de inhoud van die advertentie en in aanmerking genomen het aanzienlijke inwoneraantal van Pakistan en Karachi, terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat daarop zal worden gereageerd. De grieven slagen.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 12 mei 2016 in zaken nrs. 16/1911 en 16/1917;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Duyster, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Duyster
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017
753.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.37d
1. Bij de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Wet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet geldt dat een vreemdeling geen behoefte heeft aan bescherming, indien hij in een deel van het land van herkomst:
a. geen gegronde vrees heeft voor vervolging of geen reëel risico op ernstige schade loopt; of
b. toegang heeft tot bescherming als bedoeld in artikel 3.37c tegen vervolging of tegen ernstige schade,
en hij op een veilige en wettige manier kan reizen naar en zich toegang verschaffen tot dat deel van het land, en redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij er zich vestigt.
2. Bij de beoordeling of de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade loopt, of toegang heeft tot bescherming tegen vervolging of tegen ernstige schade in een deel van het land van herkomst overeenkomstig het eerste lid, wordt rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in overeenstemming met artikel 31 van de Wet. Daartoe wordt ervoor gezorgd dat wordt beschikt over nauwkeurige en actuele informatie uit relevante bronnen, zoals de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen en het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken.