ECLI:NL:RVS:2017:1913

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
17 juli 2017
Zaaknummer
201607240/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag door een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 september 2016. De rechtbank had de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris vernietigd en bepaald dat er een nieuw besluit moest worden genomen. De vreemdeling, van Afghaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris was afgewezen. De vreemdeling had verklaard dat hij op twaalfjarige leeftijd door zijn oom naar Afghanistan was meegenomen, waar hij mishandeld werd en gedwongen werd om naar Syrië te vechten. De staatssecretaris had de verklaringen van de vreemdeling over zijn nationaliteit en de mishandelingen geloofwaardig geacht, maar niet de verklaringen over de noodzaak om naar Syrië te gaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. In het hoger beroep heeft de staatssecretaris zijn standpunt herhaald en de rechtbank bekritiseerd voor het niet onderkennen van relevante omstandigheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft terecht geoordeeld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op schending van zijn mensenrechten.

Uitspraak

201607240/1/V1.
Datum uitspraak: 14 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 september 2016 in zaak nr. NL16.649 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T. Bruinsma, advocaat te Lemmer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Aan zijn aanvraag heeft de vreemdeling, met Afghaanse nationaliteit, ten grondslag gelegd dat hij op twaalfjarige leeftijd vanuit Iran, waar hij vanaf vijfjarige leeftijd met zijn moeder en tweelingbroer verbleef, door een oom (hierna: de oom) als enige is meegenomen naar Afghanistan, waar deze hem regelmatig sloeg en hem wilde dwingen om naar Syrië te gaan om daar te vechten. Het motief daarvoor was volgens de vreemdeling dat dit tot eer van de oom zou strekken en dat de oom gronden van de overleden vader van de vreemdeling zou erven wanneer de vreemdeling zou sneuvelen. Ook heeft de vreemdeling verklaard dat hij is verkracht door leden van de Taliban en problemen heeft ondervonden wegens zijn Hazara etniciteit en omdat hij sjiiet is.
2.    In het besluit, waarin het voornemen daartoe is herhaald en ingelast, heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling over zijn nationaliteit, identiteit en herkomst geloofwaardig geacht. Ook heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling werd geslagen door de oom, door leden van de Taliban is verkracht en problemen heeft ondervonden wegens zijn etniciteit en geloof. De staatssecretaris heeft niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling als enige met de oom naar Afghanistan moest terugkeren, omdat de staatssecretaris niet geloofwaardig heeft geacht dat, anders dan de vreemdeling, de moeder en de broer van de vreemdeling wel een verblijfsrecht in Iran hadden. Voorts heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht dat hij met de oom naar Afghanistan moest terugkeren omdat deze hem naar Syrië wilde sturen om te vechten, nu de vreemdeling daarover vaag en summier heeft verklaard. Ook heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht dat de oom de vreemdeling daartoe wilde dwingen, omdat de vreemdeling heeft verklaard dat hij zes maanden lang heeft geweigerd aan de wens van de oom te voldoen maar desondanks niet naar Syrië is gestuurd. De staatssecretaris heeft evenmin geloofwaardig geacht dat de vreemdeling niet in Syrië wilde vechten, omdat hij tegenstrijdig heeft verklaard over zijn bereidheid om militair te worden. Ten slotte heeft de staatssecretaris niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling zonder problemen het huis van de oom kon ontvluchten en dat de oom aangifte tegen hem heeft gedaan.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ongeloofwaardig acht dat de oom de vreemdeling wilde dwingen naar Syrië te gaan om daar te vechten.
4.    De staatssecretaris klaagt in de grief in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter zitting heeft betoogd dat een eventueel verblijfsrecht in Iran van de moeder en de broer van de vreemdeling en de reden van de terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan, niet relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de vreemdeling dat de oom hem wilde dwingen om in Syrië te vechten. De staatssecretaris verwijst daartoe naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank.
4.1.    Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de staatssecretaris desgevraagd zijn onder 2 weergegeven standpunt gehandhaafd en zich subsidiair op het standpunt gesteld dat aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde problemen met de oom niet afdoet of de vreemdeling alleen of samen met zijn moeder en broer is teruggekeerd naar Afghanistan. Voorts vermeldt het proces-verbaal niet dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de reden voor de terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan niet relevant is voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde problemen met de oom.
Hieruit volgt dat de klacht terecht is voorgedragen.
5.    De staatssecretaris klaagt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een eventueel verblijfsrecht in Iran van de moeder en de broer van de vreemdeling en de reden voor de terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan relevant zijn voor de beoordeling van de gestelde problemen van de vreemdeling met de oom, omdat deze omstandigheden voorafgaan aan het verblijf van de vreemdeling bij de oom in Afghanistan en daarmee samenhangen.
5.1.    De vreemdeling heeft verklaard dat hij vermoedt dat de oom hem naar Afghanistan wilde laten terugkeren om hem daar te dwingen naar Syrië te vertrekken, teneinde vervolgens de landbouwgronden van de overleden vader van de vreemdeling te kunnen opeisen. De staatssecretaris heeft daarom de geloofwaardigheid van de gestelde gang van zaken met betrekking tot de terugkeer van de vreemdeling naar Afghanistan en het achterblijven in Iran van met name diens tweelingbroer terecht relevant geacht voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde problemen met de oom.
De klacht is dan ook terecht voorgedragen.
6.    De staatssecretaris klaagt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte uit de verklaringen van de vreemdeling heeft afgeleid dat de vreemdeling zes maanden lang heeft geweigerd om naar Syrië te gaan.
6.1.    De vreemdeling heeft verklaard dat de oom ongeveer zes maanden voor het vertrek van de vreemdeling voor het eerst tegen hem heeft gezegd dat hij naar Syrië moest om daar te vechten. Nu de vreemdeling tevens heeft verklaard dat de oom geen tegenspraak duldde en hem mishandelde, heeft de staatssecretaris terecht uit de verklaringen van de vreemdeling afgeleid dat hij zes maanden lang weerstand kon bieden aan de wens van de oom.
De klacht is terecht voorgedragen.
7.    Vervolgens klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het besluit niet blijkt dat hij rekening heeft gehouden met verschonende omstandigheden die een bepaald gebrek in de geloofwaardigheid zouden kunnen verklaren.
7.1.    De staatssecretaris wijst er terecht op dat de rechtbank niet heeft toegelicht waaruit volgt dat in de besluitvorming geen rekening is gehouden met voormelde omstandigheden, dat uit de rapporten van de gehoren blijkt dat rekening is gehouden met leeftijd, gemoedstoestand en opleidingsniveau van de vreemdeling, dat de vreemdeling overeenkomstig het medisch advies van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: FMMU) van 2 januari 2016 niet is tegengeworpen dat hij geen exacte data kan noemen, dat de FMMU niet heeft vastgesteld dat de vreemdeling is getraumatiseerd door de verkrachting door leden van de Taliban en dat die gebeurtenis los staat van de problemen met de oom die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden.
De klacht is terecht voorgedragen.
8.    De grief slaagt reeds hierom.
9.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
10.    De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij vaag, summier en bevreemdend heeft verklaard over de problemen met de oom en dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over zijn bereidheid om als militair te dienen. De vreemdeling wijst daartoe in hoofdzaak op zijn leeftijd ten tijde van zijn vertrek naar Afghanistan en de Afghaanse cultuur. Dat hij heeft verklaard dat hij wel zou willen dienen als militair, is volgens de vreemdeling stoere praat, die eigen is aan jongens van zijn leeftijd.
10.1.    De staatssecretaris heeft ongeloofwaardig geacht dat de oom de vreemdeling wilde dwingen naar Syrië te gaan om daar te vechten. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet valt in te zien dat alleen de vreemdeling door de oom is meegenomen naar Afghanistan, zonder zijn moeder en tweelingbroer, dat de vreemdeling over de reden hiervan slechts heeft verklaard dat de oom een plan met hem had, dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat hij hierover meer kan verklaren, dat hieraan niet afdoet dat de vreemdeling heeft verklaard dat de oom geen tegenspraak duldde en de vreemdeling naar hem moest luisteren nu de vreemdeling eveneens bij zijn moeder informatie kon inwinnen, dat de vreemdeling vaag en summier heeft verklaard over het plan van de oom om zijn gronden in te nemen door hem naar Syrië te sturen om te vechten, dat de vreemdeling niet weet waar hij een gevechtsopleiding of -training zou krijgen en bij wie hij zich zou moeten aansluiten, dat de vreemdeling niet heeft gestaafd dat in Afghanistan op steeds groter wordende schaal mensen naar Syrië zouden worden gestuurd, dat de vreemdeling in het eerste en het nader gehoor heeft verklaard dat hij wel als militair zou willen dienen en dat hij deze verklaring hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld niet heeft gecorrigeerd of aangevuld, dat niet valt in te zien dat de oom de vreemdeling niet al eerder, ten tijde van het verblijf in Iran, naar Syrië heeft gestuurd, dat het bevreemdt dat de oom zes maanden heeft aangedrongen op het vertrek van de vreemdeling en hij desondanks niet naar Syrië is gestuurd, terwijl de oom blijkens de verklaring van de vreemdeling zeer streng is, en dat hiermee niet is te rijmen dat de vreemdeling eenvoudig uit het huis van de oom kon vluchten.
10.2.    De onder 10.1 genoemde punten kunnen het standpunt van de staatssecretaris, dat ongeloofwaardig is dat de oom de vreemdeling wilde dwingen naar Syrië te gaan om daar te vechten, dragen, ook indien de vreemdeling wordt gevolgd in zijn stelling dat de staatssecretaris een onjuiste betekenis heeft toegekend aan zijn verklaring dat hij wel zou willen dienen als militair. De verwijzing door de vreemdeling naar zijn leeftijd en de cultuur in Afghanistan miskent dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat sprake is van een rechtsgrond voor verlening van de gevraagde vergunning en dat de vreemdeling ten tijde van het verlaten van de woning van de oom en het bezoek aan zijn moeder zestien jaar oud was. De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling, voor zover het de gestelde problemen met de oom betreft, ongeloofwaardig is.
De beroepsgrond faalt.
11.    De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan wederom het slachtoffer zal worden van verkrachting. Daartoe heeft de vreemdeling erop gewezen dat hij Hazara is en dat deze een kwetsbare minderheidsgroep vormen.
11.1.    De vreemdeling heeft niet bestreden dat hij afkomstig is uit een district waar de Hazara bevolkingsgroep de meerderheid vormt. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort.
De beroepsgrond faalt.
12.    De vreemdeling heeft ten slotte aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat het onbestaanbaar is dat hij terugkeert naar de oom, nu hij in strijd heeft gehandeld met de wens van de oom en dus diens eer in het geding is.
12.1.    De staatssecretaris heeft blijkens het voorgaande niet ten onrechte niet geloofwaardig geacht dat de oom de vreemdeling naar Syrië wilde sturen om te vechten. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling bij terugkeer waarschijnlijk meerderjarig is en minder afhankelijk is van de oom. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gedrag van de oom van dien aard zal zijn dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden loopt.
De beroepsgrond faalt.
13.    Het beroep is ongegrond.
14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 september 2016 in zaak nr. NL 16.649;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017
210.