201703289/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 maart 2017 in zaak nr. NL17.1198 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling genomen.
Bij mondelinge uitspraak van 30 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De vreemdeling, van Gambiaanse nationaliteit, heeft op 24 februari 2016 via Italië de buitengrens van de Europese Unie overschreden. Op 25 april 2016 heeft hij in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 26 september 2016 heeft hij een dergelijk verzoek in Nederland ingediend. De Duitse autoriteiten hebben het op 24 november 2016 gedateerde terugnameverzoek van de staatssecretaris op 26 november 2016 geaccepteerd. De staatssecretaris heeft daarop de aanvraag niet in behandeling genomen. Het gaat in deze zaak om de vraag of de staatssecretaris Duitsland terecht verantwoordelijk heeft gehouden voor het verzoek om internationale bescherming. De vreemdeling heeft gesteld dat hij minderjarig is en dat de staatssecretaris daarom toepassing had moeten geven aan zijn beleid voor niet-begeleide minderjarigen. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat de staatssecretaris meer onderzoek had moeten doen naar de leeftijd en identiteit van de vreemdeling.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank heeft miskend dat hij terecht ervan is uitgegaan dat de vreemdeling geboren is op 1 januari 1998 en dus ten tijde van de asielaanvraag meerderjarig was, nu hij aldus in Italië en Duitsland bekend is. De overgelegde geboorteakte kan niet als identificerend document worden aangemerkt nu een pasfoto ontbreekt. De datum van opmaak van die akte is volgens de staatssecretaris bovendien strijdig met de verklaring van de vreemdeling dat hij al in Gambia in het bezit was van een geboorteakte. De staatssecretaris stelt voorts dat de vreemdeling op zijn Facebookprofiel als geboortedatum [geboortedatum] 1991 heeft vermeld.
3. De vreemdeling heeft gesteld dat hij bij zijn eerdere verblijven in Italië en Zwitserland heeft verklaard zijn leeftijd niet te kennen en dat hij een willekeurige geboortedatum heeft opgegeven. In Zwitserland en Italië is als geboortedatum [geboortedatum] 1998 geregistreerd. De in Duitsland geregistreerde gegevens zijn gebaseerd op de Zwitserse gegevens.
Op 19 december 2016 heeft de vreemdeling een geboorteakte overgelegd, opgemaakt op 17 november 2016. Blijkens onderzoek van Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is dit document echt. Op de akte staat als geboortedatum [geboortedatum] 1999.
Op het Facebookprofiel van de vreemdeling staat als geboortedatum [geboortedatum] 1991 vermeld. De vreemdeling heeft gesteld deze datum te hebben gekozen om in contact te kunnen komen met oudere vrouwen.
4. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de vreemdeling in Italië, Zwitserland en Duitsland bekend is met de geboortedatum [geboortedatum] 1998 en dat de vreemdeling deze datum zelf aan de autoriteiten heeft meegedeeld. Dat de Zwitserse en Duitse autoriteiten deze datum van de Italiaanse autoriteiten hebben overgenomen, zoals de rechtbank aanneemt, volgt niet uit de stukken. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, volgt uit de e-mail van het Italiaanse Dublinbureau van 21 november 2016 niet dat hij in Italië als geboortedatum [geboortedatum] 1999 heeft opgegeven. In deze e-mail is deze datum weliswaar vermeld, maar dit betreft de door de Nederlandse aan de Italiaanse autoriteiten meegedeelde datum. In dezelfde e-mail bevestigen de Italiaanse autoriteiten dat de vreemdeling in Italië bekend is met de geboortedatum [geboortedatum] 1998.
De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de vreemdeling met de door de rechtbank bedoelde keten van activiteiten die de herkomst van het document aangeven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de geboorteakte op hem betrekking heeft. Het betreft hier, volgens zeggen van de vreemdeling, een telefoongesprek met zijn zuster die zijn oma heeft verzocht de akte op te sturen. De akte is vervolgens in het bezit gekomen van de gemachtigde van de vreemdeling die deze aan Bureau Documenten ter beoordeling heeft toegezonden. De staatssecretaris heeft in dat verband terecht bevreemdend geacht dat de vreemdeling niet de akte heeft ingezonden waarover hij naar eigen zeggen reeds ten tijde van zijn vertrek uit het land van herkomst beschikte maar een eerst tijdens de asielprocedure in Nederland opgemaakte akte.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien voor het doen van een leeftijdsonderzoek.
De grief slaagt. Hetgeen is aangevoerd omtrent de op het Facebookprofiel vermelde geboortedatum kan buiten bespreking blijven.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
6. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Awb, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.
Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten vermeld in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, of aan het eerste of tweede lid van dit artikel.
7. Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd, heeft hij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85. Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten.
Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.
8. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is, gelet op artikel 85, derde lid, van de Vw 2000, kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
9. Gelet op het overwogene onder 5 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 maart 2017 alsnog ongegrond verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 30 maart 2017 in zaak nr. NL17.1198;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2017
371.