201606698/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 augustus 2016 in zaak nr. 16/4782 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 20 augustus 2014 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2016 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E.L. Garnett, advocaat te 's-Hertogenbosch, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen met de Egyptische nationaliteit zijn een gezin, bestaande uit een vader en moeder en twee kinderen van, ten tijde van het besluit op bezwaar van 10 maart 2016, bijna 13 jaar en 11 jaar oud (hierna: de kinderen). Het gezin verbleef ten tijde van het besluit op bezwaar ruim zes jaar in Nederland.
In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de kinderen vrij te stellen van het vereiste om over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken (hierna: het mvv-vereiste) geen schending betekent van hun in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven.
Oordeel rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat het in het kader van de te maken belangenafweging met het oog op het recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM van belang is om vast te stellen hoe moeilijk het voor de kinderen zal zijn om in Egypte een nieuw bestaan op te bouwen. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende aandacht besteed aan de bijzondere positie waarin de kinderen zich bevinden door hun geloofwaardig geachte bekering tot het Christelijk geloof en de - ter zitting van de rechtbank door de staatssecretaris onderkende - moeilijkheden die daarmee bij terugkeer gepaard gaan, uitdrukkelijk in samenhang bezien met de - eveneens ter zitting door de staatssecretaris onderkende - ernstige medische situatie van de moeder van de kinderen. In het besluit van 10 maart 2016 staat niet waarom er volgens de staatssecretaris ondanks deze omstandigheden sprake is van een 'fair balance' en waarom deze omstandigheden niet hebben te gelden als bijzondere omstandigheden in de zin van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Butt tegen Noorwegen, van 4 december 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (hierna: het arrest Butt). Daarom heeft de rechtbank het beroep van de vreemdelingen gegrond verklaard en het besluit van 10 maart 2016 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Grief
3. De enige grief van de staatssecretaris keert zich tegen deze overweging van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij zijn besluitvorming heeft betrokken dat uit de besluiten van 18 december 2013 op de asielaanvragen van de vreemdelingen volgt dat de problemen waar de vreemdelingen bij terugkeer naar Egypte mee te maken kunnen krijgen in verband met hun bekering niet nopen tot internationale bescherming. Hieruit volgt reeds dat die problemen geen onoverkomelijk obstakel opleveren voor terugkeer naar Egypte, aldus de staatssecretaris. Bij de beoordeling of de vreemdelingen kunnen terugkeren naar Egypte is in het besluit van 10 maart 2016 voorts de medische situatie van de moeder betrokken, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris is niet aangetoond of gebleken dat de ouders zich na terugkeer naar Egypte, zo nodig met hulp van derden, niet kunnen handhaven en hun kinderen niet kunnen begeleiden bij het zich aanpassen aan het leven daar.
Beoordeling van de grief
3.1. Uit de jurisprudentie van het EHRM, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUDO05043599, en die van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een 'fair balance' moet vinden tussen het belang van de vreemdelingen en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Daarnaast kan uit het arrest Butt worden afgeleid dat indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven.
3.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid.
3.3. De staatssecretaris heeft de leeftijd van de kinderen en de duur van hun verblijf in Nederland in de belangenafweging betrokken, evenals het feit dat zij hier te lande onderwijs volgen en een actief sociaal leven hebben. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze gebruikelijke binding met Nederland, die enkel door het langdurige verblijf hier te lande ontstaat, onvoldoende is om een schending van het recht op privéleven aan te nemen. Hij heeft niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdelingen meegewogen dat zij hun banden met Nederland zijn aangegaan terwijl zij niet over een verblijfsvergunning beschikten, zodat alleen onder bijzondere omstandigheden aanleiding bestaat voor de conclusie dat een verplichting bestaat de vreemdelingen hier te lande hun privéleven te laten voortzetten. De staatssecretaris heeft in het kader van de in artikel 3.71, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 neergelegde hardheidsclausule bij zijn besluitvorming betrokken dat de bekering en daarmee samenhangende problemen asielgerelateerde omstandigheden betreffen, die in de gevoerde asielprocedure niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. De problemen waar de vreemdelingen bij terugkeer naar Egypte mee te maken kunnen krijgen, vormen aldus geen objectieve belemmering om het privéleven in Egypte uit te oefenen. De staatssecretaris heeft de moeilijke situatie waarin de kinderen in Egypte mogelijk komen te verkeren als gevolg van hun bekering daarom niet ten onrechte niet als bijzondere omstandigheid aangemerkt. De staatssecretaris heeft de medische situatie van de moeder en de ingrijpende gevolgen daarvan voor het gezin niet ten onrechte evenmin als bijzondere omstandigheid aangemerkt. Hierbij is van belang dat hij in het besluit van 10 maart 2016 bij de beoordeling of de vreemdelingen hebben meegewerkt aan vertrek naar Egypte heeft betrokken dat de moeder psychisch ernstig ziek is, suïcidepogingen heeft gedaan en meerdere malen gedwongen en vrijwillig opgenomen is geweest. De staatssecretaris merkt terecht op dat uit het dossier, bijvoorbeeld het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure, blijkt dat het de vader, ondanks de ziekte en daarmee samenhangende afwezigheid van de moeder, lukt om voor de kinderen en het huishouden te zorgen en dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit in Egypte eventueel met hulp van derden niet zou lukken. Gelet hierop stelt de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt dat de moeilijke positie waarin de kinderen in Egypte zullen verkeren ten gevolge van de bekering en de moeilijke gezinssituatie als gevolg van de ziekte van de moeder er, ook in samenhang bezien, niet aan in de weg staan dat de kinderen zich weer in Egypte kunnen vestigen en daar met begeleiding van in elk geval hun vader een bestaan kunnen opbouwen. Gezien het vorenstaande heeft de staatssecretaris de onder 3.2. genoemde belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdelingen laten uitvallen en zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in dit geval niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 10 maart 2016 alsnog ongegrond verklaren.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 15 augustus 2016 in zaak nr. 16/4782;
III. verklaart het door de vreemdelingen in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hanrath
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2017
392.