201604666/1/V6.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 mei 2016 in zaak nr. 15/4415 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2015 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 12.000,00 wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met artikel 18, tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 1 september 2015 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, het besluit van 21 april 2015 in zoverre herroepen, de boete vastgesteld op een bedrag van € 8.000,00 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, voor zover dat is vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uitzeenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordigster]), en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.J.A. Huisman, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW hebben op 25 september 2014 een controle uitgevoerd in de onderneming van [appellante]. Tijdens deze controle hebben de arbeidsinspecteurs door de ramen van het pand waargenomen dat een persoon in een geel T-shirt arbeid verrichtte, bestaande uit het uitvoeren van keukenwerkzaamheden. De arbeidsinspecteurs hebben de identiteit van deze persoon niet kunnen vaststellen, omdat hij na het betreden van het pand door de arbeidsinspecteurs niet meer aanwezig was. Naar aanleiding hiervan heeft een van de arbeidsinspecteurs [wettelijk vertegenwoordigster], wettelijk vertegenwoordigster van [appellante], op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb, mondeling gevorderd om vóór 10 oktober 2014 haar medewerking te verlenen bij het vaststellen van de identiteit van de waargenomen persoon. Bij brief van 3 oktober 2014 is de mondelinge vordering van 25 september 2014 schriftelijk aan [appellante] bevestigd.
De Inspectie SZW heeft pas op 3 december 2014 van [wettelijk vertegenwoordigster] een kopie van een identiteitsbewijs ontvangen. [wettelijk vertegenwoordigster] heeft daarbij aangegeven dat het om het identiteitsbewijs van haar oom gaat, die in de keuken van de onderneming aanwezig was om voor zichzelf een lunch te bereiden.
De minister heeft bij het besluit van 21 april 2015 de boete van € 12.000,00 euro aan [appellante] opgelegd, omdat zij binnen de gestelde termijn de gevorderde medewerking niet heeft verleend.
De minister heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg uiteengezet dat hij zich niet verzet tegen een verlaging van het gehanteerde boetenormbedrag naar € 8.000,00, overeenkomstig het Besluit tot wijziging van de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2015 (Stcrt. 2015, nr. 36169). De rechtbank heeft de boete vervolgens op dat bedrag vastgesteld.
Gronden van hoger beroep
2. [appellante] stelt dat zij alles heeft gedaan om op tijd aan de vordering te kunnen voldoen en dat zij geenszins de informatieverstrekking heeft gefrustreerd. Daarbij was zij voor de informatieverstrekking mede afhankelijk van derden.
2.1. Artikel 5:20 van de Awb luidt als volgt:
"1 Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
2 […]."
Artikel 18 van de Wav zoals dit luidde tot 30 juni 2015:
"1 […]
2 Als overtreding wordt tevens aangemerkt het door de werkgever niet naleven van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover het betreft het door de toezichthouder uitoefenen van bevoegdheden ter vaststelling van de identiteit van degene die voor de werkgever arbeid verricht of heeft verricht."
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat [appellante] niet binnen de gestelde termijn medewerking heeft verleend aan het vaststellen van de identiteit van de waargenomen persoon. Het is de rechtbank niet gebleken dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat [appellante] binnen de gestelde termijn niet aan de vordering kon voldoen. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] artikel 18, tweede lid, van de Wav heeft overtreden, aldus de rechtbank.
2.3. Ter zitting in eerste aanleg heeft [wettelijk vertegenwoordigster] erkend dat zij niet binnen de daartoe gestelde termijn een kopie van het identiteitsbewijs heeft overgelegd. Volgens [wettelijk vertegenwoordigster] wist zij dat een hoorzitting zou worden gehouden waarin zij een verklaring zou kunnen afleggen en heeft zij daarom afgewacht.
Gelet op deze verklaring heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellante] pas na de gestelde termijn en dus te laat haar medewerking heeft verleend, terwijl niet valt in te zien waarom zij niet binnen de daartoe gestelde termijn medewerking heeft kunnen verlenen. De termijn van één week, die de Inspectie SZW in de schriftelijke bevestiging van de vordering heeft gesteld, acht de Afdeling gelet op de aard van het verzoek niet onredelijk. Dat [wettelijk vertegenwoordigster], zoals zij stelt, van derden afhankelijk was voor de informatieverstrekking, laat onverlet dat zij bewust heeft gewacht met het overleggen van de gevorderde informatie tot na het verlopen van de gestelde termijn.
Het betoog faalt.
3. [appellante] bestrijdt voorts de verklaringen van de arbeidsinspecteurs, omdat deze volgens haar niet op waarheid berusten. [appellante] stelt dat de arbeidsinspecteurs de oom van [wettelijk vertegenwoordigster] hebben gezien, die slechts eten voor zichzelf heeft gemaakt en daarna weer naar zijn kantoor is gegaan.
3.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zij niet toekomt aan een beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van [wettelijk vertegenwoordigster], dat de waargenomen persoon haar oom is, reeds omdat vast staat dat [appellante] pas na de gestelde termijn haar medewerking heeft verleend en dat dit haar is toe te rekenen. De Afdeling komt om diezelfde reden niet aan een inhoudelijke beoordeling van deze hogerberoepsgrond toe. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
501.