ECLI:NL:RVS:2017:1876

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
201606010/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek met betrekking tot bijbehorende bouwwerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2016. Het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug had op 21 mei 2014 een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen. Dit verzoek betrof handhaving tegen bijbehorende bouwwerken op het perceel van de overbuurman, [belanghebbende]. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat voor het bouwen van een berging geen vergunning vereist was, en vernietigde het besluit van 24 november 2014, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat er inmiddels een vergunning was verleend voor de berging.

[Appellant] ging in hoger beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen in stand had gelaten, aangezien het handhavingsverzoek niet alleen op de berging betrekking had, maar ook op andere bijbehorende bouwwerken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 juni 2017 behandeld. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de afwijzing van het handhavingsverzoek voor de berging ondeugdelijk was gemotiveerd, maar dat de rechtbank had miskend dat het handhavingsverzoek ook betrekking had op andere bouwwerken die mogelijk zonder vergunning waren gebouwd.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield, en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten aan [appellant]. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van handhavingsverzoeken en de noodzaak voor het college om te onderzoeken of andere bouwwerken in strijd met de wet zijn gebouwd.

Uitspraak

201606010/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2016 in zaak nr. 14/7811 in het geding tussen:
[appellant] en [partij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om handhavend op te treden afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2014 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], het college, vertegenwoordigd door E.T.E. Kemperman, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij brief van 10 februari 2014 heeft [appellant], zo moet zijn brief in samenhang met de daarbij gevoegde stukken worden begrepen, verzocht om handhavend op te treden tegen bijbehorende bouwwerken op het perceel van zijn overbuurman [belanghebbende] aan de [locatie].
2.    Op basis van de stukken en hetgeen al bij uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1897, is geoordeeld stelt de Afdeling vast dat op het perceel de volgende bijbehorende bouwwerken aanwezig zijn:
- een berging met veranda (met een oppervlakte van ongeveer 57 m2),
- een uitbreiding van een keuken (met een oppervlakte van ongeveer 9 m2),
- een uitbreiding aan de oostzijde van de woning (met een oppervlakte van ongeveer 13 m2),
- een carport (met een oppervlakte van ongeveer 30 m2, waarvan een deel dat 20 m2 beslaat met vergunning is gebouwd),
- een tuinkast (met een oppervlakte van ongeveer 4 m2), en tot slot
- een met vergunning gebouwde uitbreiding van de woning (met een oppervlakte van ongeveer 62 m2).
In totaal gaat het dus om een oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken van ongeveer 175 m2.
De berging is als laatste gebouwd, en deze bouw is voor onder meer [appellant] aanleiding geweest om een aantal bestuursrechtelijke procedures te starten, waaronder de thans aan de orde zijnde handhavingsprocedure.
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bij zijn besluit op bezwaar ten onrechte heeft aangenomen dat voor het bouwen van de berging onder de werking van artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onder 3º, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zoals die bepaling per 1 november 2014 was komen te luiden, geen vergunning vereist was. Daarom was de afwijzing van het verzoek om handhaving ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar om deze reden vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vernietiging in stand gelaten omdat inmiddels alsnog een vergunning was verleend voor de berging.
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten, omdat het verzoek om handhaving niet uitsluitend betrekking had op de berging, maar op alle bijbehorende bouwwerken. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank in rechtsoverweging 9 ten onrechte heeft overwogen dat volgens het college het in artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onder 3º, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde maximale oppervlakte in dit geval 150 m2  bedraagt.
5.    Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onder 3º van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat luidt met ingang van 1 november 2014 en voor zover hier van belang, is een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van een bijbehorend bouwwerk niet vereist indien de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken, in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2, niet meer dan 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2 bedraagt (hierna: de vergunningvrije oppervlakte).
6.    Zoals [appellant] in het hogerberoepschrift heeft opgemerkt, meent het college niet - zoals de rechtbank heeft vermeld - dat de vergunningvrije oppervlakte 150 m2 bedraagt. Zowel het college als [appellant] menen dat de vergunningvrije oppervlakte ongeveer 120 m2 bedraagt.
Voor de uitkomst van deze zaak maakt het echter geen verschil of van 120 of 150 m2 wordt uitgegaan. In beide gevallen staat vast dat de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken na de bouw van de berging van ongeveer 175 m2 groter is, waardoor onder de werking van artikel 2, aanhef en derde lid, onder f, onder 3º van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht zoals dat per 1 november 2014 luidt geen uitzondering op de vergunningplicht voor de bouw van de berging bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de afwijzing van het verzoek om handhaving wat de berging betreft ondeugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank heeft echter, door de rechtsgevolgen van die vernietiging in stand te laten omdat de berging inmiddels was gelegaliseerd door verlening van een vergunning, miskend dat het handhavingsverzoek niet alleen op de berging, maar ook op de andere (uitbreidingen van) bijbehorende bouwwerken die zonder vergunning zouden zijn gebouwd betrekking heeft. Het college zal alsnog moeten bezien of die (gedeelten van) bouwwerken, die in totaal nog ongeveer 36 m2 aan oppervlakte beslaan, destijds in strijd met de op dat moment geldende wetgeving zonder vergunning zijn gebouwd. Als dit het geval mocht blijken te zijn, zal het college moeten besluiten of om die reden handhavend zal worden opgetreden. Dat, zoals het college betoogt, de ruimtelijke uitstraling van deze bouwwerken beperkt is en daarvoor zo nodig een vergunning zal worden verleend, is een omstandigheid die een rol kan spelen bij die beslissing.
7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2016 in zaak nr. 14/7811, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Hoekstra    w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
262.