201601896/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2016 in zaak nr. 15/6799 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Gouda.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda op verzoek van [appellant] informatie openbaar gemaakt.
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft de Afdeling overeenkomstig artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toestemming verleend om mede op de grondslag van niet openbaar gemaakte informatie uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2017, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. B.T. Goerdat, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft het college op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om openbaarmaking van "alle documenten waarover u beschikt die betrekking hebben op de recente actie van uw gemeente om een illegaal clubhuis van motorclub No Surrender te sluiten." Daarbij heeft hij vermeld: "Uiteraard mogen persoonsgegevens onleesbaar worden gemaakt." Op 6 maart 2015 heeft de burgemeester sluiting van een als clubhuis van No Surrender gebruikt gedeelte van een pand bevolen en bij besluit van 12 maart 2015 heeft hij dat bevel op schrift gesteld. Bij het besluit van 30 april 2015 heeft het college naar aanleiding van het Wob-verzoek van [appellant] besloten tot openbaarmaking van het besluit van 12 maart 2015 en stukken betreffende de controle in het pand die tot het sluitingsbevel hebben geleid. Het college heeft daarbij namen weggelakt. Bij het besluit van 17 september 2015 heeft de burgemeester het besluit van 30 april 2015 gehandhaafd. De rechtbank heeft het besluit van de burgemeester rechtmatig geacht. Volgens [appellant] had echter meer informatie openbaar gemaakt moeten worden, had zijn Wob-verzoek doorgestuurd moeten worden naar de politie en is de hoorplicht in bezwaar geschonden.
Doorzending
2. [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zijn Wob-verzoek naar de politie doorgestuurd had moeten worden. Hij voert daartoe aan dat uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de politie betrokken was bij de actie die tot sluiting van het clubhuis heeft geleid. Derhalve kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de politie beschikt over documenten die betrekking hebben op deze actie en dus onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Omdat zijn gemachtigde en hij niet altijd weten welke documenten bij een bestuursorgaan berusten, had navraag gedaan moeten worden naar de reikwijdte van het Wob-verzoek, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan. Ingevolge het vijfde lid wordt het verzoek ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, wordt ingevolge artikel 4 de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden.
In zijn Wob-verzoek heeft [appellant] uitdrukkelijk slechts verzocht om documenten waarover het college beschikt. Het college en de burgemeester waren daarom niet gehouden om het verzoek door te sturen naar de politie. Gelet op de ondubbelzinnige formulering van het verzoek, waren het college en de burgemeester evenmin gehouden om bij [appellant] navraag te doen naar de reikwijdte ervan. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor een ander oordeel. Het betoog faalt.
Besluitbrieven
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat bij het besluit van 30 april 2015 ten onrechte niet de besluitbrieven openbaar zijn gemaakt die blijkens de bij dat besluit openbaar gemaakte stukken op de toegangsdeuren van het clubhuis zijn geplakt. Door pas hangende het bezwaar leesbare versies van de besluitbrieven te verstrekken, heeft het college het besluit herroepen, hetgeen, gelet op artikel 7:15, tweede lid, van de Awb aanleiding had moeten zijn om het in het bezwaarschrift gedane verzoek om een proceskostenvergoeding in te willigen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn de besluitbrieven niet reeds naar hun aard openbaar, aangezien zij slechts tijdelijk en binnen in het pand zijn aangebracht, aldus [appellant].
3.1. In de door [appellant] als besluitbrieven aangeduide stukken is geen persoon aangeduid tot wie deze zijn gericht. In de besluitbrieven is uitsluitend vermeld dat de burgemeester sluiting van de betrokken ruimte heeft bevolen, dat het verboden is om deze ruimte zonder zijn toestemming te betreden en dat meer informatie kan worden verkregen bij de afdeling waarvan het telefoonnummer is vermeld. Uit deze inhoud volgt dat de besluitbrieven ertoe strekten om een ieder te informeren over de sluiting. Derhalve zijn deze stukken naar hun aard openbare documenten. Dat deze slechts tijdelijk en binnen in het pand zouden zijn aangebracht, betreft de feitelijke invulling van de openbaarheid en doet daarom niet af aan het voorgaande. Nu deze stukken reeds naar hun aard openbaar zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat openbaarmaking van deze stukken niet is geweigerd. Het betoog faalt.
Bedrijfsnaam
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat een deel van een in het besluit van 12 maart 2015 vermelde bedrijfsnaam ten onrechte niet openbaar is gemaakt. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank deze weigering ten onrechte op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob rechtmatig heeft geacht, aangezien die bepaling niet aan het bij haar bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Bovendien is deze bepaling niet van toepassing, nu niet is gebleken dat openbaarmaking kan leiden tot imagoschade voor het betrokken bedrijf, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Ingevolge die aanhef en onder g blijft het verstrekken van informatie ingevolge de Wob achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
[appellant] voert terecht aan dat artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob niet ten grondslag is gelegd aan het bij de rechtbank bestreden besluit. Ten onrechte heeft de rechtbank niet beoordeeld of de aan het besluit ten grondslag gelegde motivering de weigering om een deel van de bedrijfsnaam openbaar te maken, kan dragen. Gezien het volgende, leidt dat echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
In het besluit van 30 april 2015 is vermeld dat de in de openbaar gemaakte stukken voorkomende namen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob zijn weggelakt en dat [appellant] in zijn Wob-verzoek daar toestemming voor heeft gegeven. In het bij het besluit van 17 september 2015 gevolgde advies van de bezwaarschriftencommissie is daaraan ten aanzien van de deels weggelakte bedrijfsnaam toegevoegd dat aan de hand van de wel openbaar gemaakte gegevens de naam van het bedrijf kan worden achterhaald. De openbaar gemaakte delen van de bedrijfsnaam zijn een algemene aanduiding van de bedrijfsactiviteit en de naam van de plaats waar het bedrijf is gevestigd. Het weggelakte deel van de bedrijfsnaam is gelijk aan een achternaam en dus een persoonsgegeven. In zijn Wob-verzoek heeft [appellant] medegedeeld dat persoonsgegevens onleesbaar mogen worden gemaakt. Reeds daarom mochten het college en de burgemeester openbaarmaking van het weggelakte deel van de bedrijfsnaam weigeren en hebben zij die weigering deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank is terecht, zij het op onjuiste gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
Hoorplicht
5. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Hij voert daartoe aan dat de bezwaarschriftencommissie zijn gemachtigde tevergeefs heeft gebeld om hem telefonisch te horen, hoewel zijn verzoek om telefonisch gehoord te worden, was afgewezen. Hij hoefde er geen rekening mee te houden dat hij alsnog telefonisch gehoord zou worden, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op een bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een commissie als bedoeld in artikel 7:13, eerste lid, is ingesteld, geschiedt ingevolge artikel 7:13, derde lid, het horen door de commissie.
In zijn bezwaarschrift heeft [appellant] verzocht om telefonisch te worden gehoord. Niet bestreden is dat dit verzoek mocht worden afgewezen, hetgeen bij e-mail van 21 juli 2015 ook is gebeurd. Bij brief van 28 juli 2015 is [appellant] uitgenodigd om op 14 augustus 2015 op een hoorzitting voor de bezwaarschriftencommissie te verschijnen. Niet bestreden is dat deze brief correct is verzonden. Zonder bericht van verhindering is [appellant] noch zijn gemachtigde op de hoorzitting verschenen. Volgens het verslag van de hoorzitting heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie direct na aanvang van de hoorzitting de gemachtigde op drie verschillende telefoonnummers geprobeerd te bellen met geen gehoor. De secretaris heeft een boodschap ingesproken met het verzoek om binnen tien minuten terug te bellen. Tien minuten later had de gemachtigde niet teruggebeld, waarna de hoorzitting is voortgezet.
Dat de bezwaarschriftencommissie op de hoorzitting onverplicht heeft geprobeerd om de gemachtigde van [appellant] telefonisch te bereiken, laat onverlet dat [appellant] en zijn gemachtigde ervoor hebben gekozen om niet op de hoorzitting te verschijnen, terwijl in ieder geval de gemachtigde van de datum en het tijdstip van de hoorzitting op de hoogte was. Derhalve komt het voor rekening van [appellant] dat hij in bezwaar niet is gehoord. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de hoorplicht in bezwaar is geschonden. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met, gezien hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, verbetering van de gronden waarop deze uitspraak rust.
Proceskosten
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2017
582.