ECLI:NL:RVS:2017:1811

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
201602079/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholgebruik tijdens educatieve maatregel

In deze zaak heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) het rijbewijs van de wederpartij ongeldig verklaard na een educatieve maatregel alcohol en verkeer (EMA). De wederpartij was eerder aangehouden voor rijden onder invloed en had een EMA opgelegd gekregen. Het CBR stelde dat de wederpartij niet de vereiste medewerking had verleend aan de EMA, omdat hij onder invloed van alcohol zou zijn verschenen tijdens het afloopgesprek op 3 juli 2015. De trainers van de EMA, J. Wijdeven en I. de Man, hadden geconstateerd dat de adem van de wederpartij rook naar alcohol. De wederpartij ontkende echter dat hij onder invloed was en stelde dat zijn adem ook andere oorzaken kon hebben, zoals het gebruik van vitaminepillen.

De rechtbank oordeelde dat het CBR niet voldoende bewijs had geleverd dat de wederpartij daadwerkelijk onder invloed was tijdens het gesprek. Het CBR ging in hoger beroep, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR niet aannemelijk had gemaakt dat de wederpartij onder invloed was van alcohol en dat het CBR niet had voldaan aan de bewijslast om de ongeldigverklaring van het rijbewijs te rechtvaardigen. De Afdeling veroordeelde het CBR tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij en legde een griffierecht op.

Uitspraak

201602079/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR), gevestigd te Rijswijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2016 in zaak nr. 15/8574 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het CBR.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2015 vernietigd en het besluit van 24 augustus 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2017, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het CBR heeft bij besluit van 10 februari 2015 aan [wederpartij] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd, omdat [wederpartij] op 28 januari 2015 is aangehouden wegens rijden onder invloed. Dit besluit is in rechte vast komen te staan.
Bij besluit van 24 augustus 2015 heeft het CBR het rijbewijs van [wederpartij] ongeldig verklaard, omdat voorafgaand aan het nagesprek van de EMA op 3 juli 2015 trainer J. Wijdeven, werkzaam bij Trafieq, heeft vastgesteld dat [wederpartij] voor het plaatsvinden van het gesprek alcohol heeft geconsumeerd. Volgens het CBR heeft [wederpartij] daarom niet de vereiste medewerking ten behoeve van de EMA verleend als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
2. Het CBR betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] bij de aanvang van het afloopgesprek onder invloed was van alcohol als bedoeld in artikel 9 van de Regeling.
Het CBR voert daartoe aan dat de waarnemingen van twee EMA trainers, die beschikken over de benodigde expertise, voldoende zouden moeten zijn om te oordelen dat [wederpartij] onder invloed van alcohol op de EMA is verschenen.
Verder voert het CBR aan dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de verklaringen van [wederpartij] over zijn alcoholgebruik en dat het door de rechtbank gestelde alternatieve scenario, het gebruik van vitaminepillen, niet aannemelijk is. In dit verband wijst het CBR erop dat de geur van alcoholgebruik dusdanig onderscheidend is dat het gebruik van vitaminepillen hiervoor geenszins een aannemelijke oorzaak kan zijn.
2.1. Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WvW1994) luidt:
"Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid;
b. (…)
c. (…)"
Artikel 132, eerste lid, aanhef en onder a, van de WVW1994 luidt:
"Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid."
Het tweede lid luidt:
"Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking."
Artikel 9, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid (hierna: de Regeling) luidt:
"Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan de educatieve maatregel, indien hij onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen op de desbetreffende cursus verschijnt."
2.2. Volgens een door EMA-trainer J. Wijdeven opgesteld afloopbericht van 3 juli 2015 is [wederpartij] om 09.00 uur verschenen om met hem een nagesprek van de cursus EMA te houden. Wijdeven heeft tijdens het begin van het gesprek geconstateerd dat de adem van [wederpartij] rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank.
[wederpartij] heeft hierop te kennen gegeven dat hij de avond voor het gesprek tijdens een zakendiner voor 20.00 uur twee glazen wijn heeft gedronken. Naar aanleiding hiervan heeft Wijdeven aan een mede-trainer, I. de Man, tevens medewerkster bij de verslavingszorg, gevraagd of zij ook vond dat de adem van [wederpartij] rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Vervolgens heeft De Man ook een alcohollucht bij [wederpartij] geconstateerd, aldus het bericht.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in de omstandigheden dat de trainers Wijdeven en De Man hebben geconstateerd dat de adem van [wederpartij] rook naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank en dat [wederpartij] heeft verklaard de avond voor de cursus twee glazen wijn te hebben gedronken, onvoldoende grond wordt gevonden voor het oordeel dat [wederpartij] onder invloed van alcohol op het nagesprek van de cursus EMA is verschenen.
Daarbij is van belang dat [wederpartij] onvoldoende weersproken heeft gesteld dat een naar alcohol ruikende adem andere oorzaken kan hebben dan slechts het drinken van alcohol, zoals het innemen van vitaminepillen.
Naar het oordeel van de Afdeling had het op de weg van de trainers gelegen om hun vermoeden dat [wederpartij] onder invloed van alcohol was verschenen op de EMA cursus te bevestigen met bijvoorbeeld een positieve blaastest. Dat een alcoholtest op de trainingslocatie niet beschikbaar was en dat Trafieq daartoe ook niet verplicht was, dient niet voor het risico van [wederpartij] te komen. Zoals de rechtbank heeft overwogen is het aan het CBR om aannemelijk te maken dat [wederpartij] onder invloed was van alcohol, indien het CBR daaraan de conclusie wil verbinden dat [wederpartij] niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR niet aannemelijk heeft gemaakt dat [wederpartij] bij de aanvang van het afloopgesprek onder invloed was van alcohol als bedoeld in artikel 9 van de Regeling en dat hij niet de vereiste medewerking aan de EMA heeft verleend. Het betoog faalt derhalve.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het CBR tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.130,00 (zegge: elfhonderddertig euro), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het CBR een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
543.