201604629/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2016 in zaak nr. 16/311 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (hierna: de Registratiecommissie).
Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2015 heeft de Registratiecommissie de aanvraag van [appellante] tot inschrijving in het register van erkende huisartsen afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2015 heeft de Registratiecommissie het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Registratiecommissie heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2017, waar [appellante], vergezeld door [gemachtigden], en de Registratiecommissie, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, vergezeld door mr. D. Wenniger, M. Langendoen-Roel, drs. F.C.J. Neefjes en dr. P.J. Zwietering, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 17 oktober 1984 haar artsdiploma behaald aan de Universiteit van Suriname. Tot juni 1986 heeft zij in Paramaribo als arts gewerkt. In 1986 is zij naar Nederland gekomen, waar zij sindsdien werkzaam is als arts. Bij besluit van 10 oktober 1995 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport [appellante] de bevoegdheid verleend de geneeskunst in Nederland uit te oefenen. Sinds 1 april 2011 voert zij een eigen praktijk in Amsterdam.
2. Bij brief van 11 juni 2015, aangevuld bij brief van 7 juli 2015, heeft [appellante] een aanvraag tot inschrijving in het register van erkende huisartsen gedaan. Zij heeft viermaal eerder een gelijksoortige aanvraag gedaan. De Registratiecommissie heeft deze vijfde aanvraag bij het besluit van 2 september 2015, gehandhaafd bij het besluit van 16 december 2015, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen, omdat [appellante] in haar aanvraag noch in bezwaar nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. Uit de aanvraag en het bezwaarschrift kan evenmin worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. [appellante] heeft slechts herhaald wat zij in eerdere aanvragen naar voren heeft gebracht. Het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar andere artsen, kan niet als een nieuw feit worden aangemerkt, omdat zij dit bij haar eerdere aanvragen kon en dus behoorde te hebben aangevoerd. De stukken die [appellante] heeft overgelegd die gedagtekend zijn na het voorlaatste besluit over haar registratie als huisarts bevatten geen informatie die niet eerder naar voren kon en dus behoorde te worden gebracht, aldus de Registratiecommissie.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van procesrecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het feit dat [appellante] nog steeds niet voldoet aan de vereisten voor een inschrijving in het register van huisartsen, zij er door de Registratiecommissie al twintig jaar op wordt gewezen dat voor haar inschrijving in het register een aanvullende opleiding nodig is en zij deze tot op heden niet met goed gevolg heeft afgerond en dat [appellante] in de diverse gevoerde procedures telkens dezelfde argumenten aanvoert, maakt dat sprake is van oneigenlijk gebruik van procesrecht.
Hoger beroep
4. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het beroep van [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens misbruik van recht.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Zoals volgt uit de uitspraak van 21 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AL6396), levert een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. 4.2. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de bestuursrechter slechts onder bijzondere - zwaarwichtige - omstandigheden tot het oordeel kan komen dat een aangewend rechtsmiddel misbruik van recht oplevert. De enkele omstandigheid dat sprake is van een herhaalde aanvraag waaraan, naar het oordeel van het bestuursorgaan, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen, is daartoe onvoldoende. In zo'n geval kan het bestuursorgaan de aanvraag ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Wel kan, zoals hiervoor is overwogen, het aantal malen dat een gelijkluidende aanvraag wordt ingediend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in de door de rechtbank bij haar oordeel betrokken omstandigheden afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien zwaarwichtige gronden zijn gelegen in voornoemde zin. [appellante] heeft te kennen gegeven dat zij meent nieuwe feiten boven tafel te hebben gekregen op grond waarvan de Registratiecommissie een andere afweging zou moeten maken en heeft ter zitting van de Afdeling naar voren gebracht dat dit de laatste keer is dat zij een aanvraag heeft ingediend en daarover procedeert. Mede in het licht hiervan, bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] de bevoegdheid de aanvraag tot inschrijving in het register van erkende huisartsen in te dienen en tegen de afwijzing van die aanvraag rechtsmiddelen aan te wenden, al evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is. De Afdeling acht ook overigens geen omstandigheden aanwezig op grond waarvan misbruik van recht aangenomen moet worden.
4.3. Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van de Registratiecommissie van 16 december 2015 behandelen.
Beroep
6. [appellante] heeft betoogd dat de Registratiecommissie haar aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen, omdat zij in haar aanvraag wel degelijk nieuwe feiten heeft vermeld.
6.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) volgt dat als het bestuursorgaan in de beslissing op een herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toepast, de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid toetst of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestuursorgaan terecht dat standpunt heeft ingenomen, kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is. 6.2. De Registratiecommissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] geen nieuwe feiten of omstandigheden aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De omstandigheden die zij naar voren heeft gebracht zijn ten dele een herhaling van hetgeen zij reeds in eerdere procedures naar voren heeft gebracht en voor zover dat niet het geval is kon zij deze in een eerdere procedure naar voren brengen en had zij dat ook behoren te doen. Voorts is in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
6.3. Het betoog faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, waarbij van belang is dat het in beroep bestreden besluit van 16 december 2015 in stand blijft.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2016 in zaak nr. 16/311;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
480-809.