201604171/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juli 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 april 2016 in zaak nr. 15/6476 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Economische Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft de minister een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. E.D.J. Westmaas, werkzaam bij Westmaas Makelaardij (hierna: Westmaas), en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Verheul-Verkaik en mr. R.H.M. Sipman, vergezeld door mr. S. Berns, werkzaam bij Gloudemans, zijn verschenen. Voorts is ter zitting TenneT TSO B.V. (hierna: TenneT), vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, en door mr. M.W. Engelen, gehoord.
Overwegingen
rijksinpassingsplan
1. Bij besluit van 28 augustus 2009 heeft de minister samen met zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding) (hierna: het rijksinpassingsplan) vastgesteld. Het rijksinpassingsplan voorziet in de aanleg van een nieuwe 380 kiloVolt hoogspanningsverbinding van ongeveer 20 km tussen Wateringen en Zoetermeer. Dit is de zogenoemde Zuidring. Het eerste deel van het tracé, tussen Wateringen en tot voorbij de Kruithuisweg bij de wijk Tanthof in Delft, is bovengronds aangelegd door middel van ophanging van de hoogspanningslijnen aan zogenoemde Wintrackmasten. Het tweede deel van het tracé, tussen de wijk Tanthof en Pijnacker, is ondergronds aangelegd. Het derde deel van het tracé van Pijnacker tot aan het transformatorstation in Zoetermeer is bovengronds aangelegd door middel van ophanging van de hoogspanningslijnen aan Wintrackmasten. Het tracé kruist onder meer het bebouwingslint aan de Noordeindseweg en passeert vervolgens de wijk Rokkeveen in Zoetermeer.
Bij uitspraak van 11 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3645) heeft de voorzitter van de Afdeling, voor zover thans van belang, het rijksinpassingsplan geschorst, met uitzondering van die delen van dat plan die nodig zijn voor de voorbereidende werkzaamheden, zoals beschreven onder 2.7 en 2.8 van die uitspraak. Bij uitspraak van 29 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO9217) heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het besluit van 28 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het voor de aanleg van de hoogspanningsverbinding relevante deel van dat besluit in stand blijven. 2. De minister heeft met TenneT een overeenkomst gesloten, waarbij TenneT zich heeft verbonden om eventuele door de minister toe te kennen tegemoetkomingen in planschade als gevolg van het rijksinpassingsplan voor haar rekening te nemen.
aanvraag
3. [appellant] is eigenaar van de woning aan de [locatie] te Zoetermeer (hierna: de woning). Hij heeft de minister bij aanvraagformulier van 4 juni 2014 verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij heeft geleden als gevolg van het rijksinpassingsplan. Aan dat verzoek is ten grondslag gelegd dat het rijksinpassingsplan het mogelijk heeft gemaakt een bovengrondse hoogspanningsleiding te realiseren op dichtbij de woning gelegen gronden (hierna: het plangebied) en dat de waarde van de woning daardoor is verminderd. Onder het oude planologische regime van het bestemmingsplan Landelijk gebied van 4 juni 1984 (hierna: het bestemmingsplan) had het plangebied een bestemming voor agrarische doeleinden.
standpunt van de minister
4. De minister heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans. In een advies van 10 februari 2015 heeft Gloudemans een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden in het plangebied onder het oude en nieuwe planologische regime. Uit deze vergelijking heeft Gloudemans de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren.
De minister heeft dit advies aan het besluit van 16 maart 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
5. [appellant] heeft in beroep een taxatierapport van Westmaas van 29 januari 2016 overgelegd. Daarin is vermeld dat Gloudemans de planologische nadelen van het rijksinpassingsplan heeft onderschat, dat [appellant] als gevolg van de planologische verandering in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de peildatum van 29 december 2010 is gedaald van € 500.000,00 naar € 470.000,00.
oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft overwogen dat het advies van Gloudemans voldoet aan de daaraan in de rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1992) gestelde vereisten. Zij heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de minister het niet aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. omvang van het geschil
7. In hoger beroep is in geschil of terecht is geweigerd aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade toe te kennen. [appellant] heeft hogerberoepsgronden aangevoerd met betrekking tot de planologische vergelijking en het advies van Gloudemans. De Afdeling zal die hogerberoepsgronden hierna beoordelen.
vrees voor gezondheidsschade
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister zich in navolging van Gloudemans ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] gestelde vrees voor gezondheidsschade ten gevolge van de hoogspanningsverbinding niet tot een tegemoetkoming in planschade kan leiden. Daartoe voert hij aan dat het ontstaan van gezondheidsschade als gevolg van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn niet valt uit te sluiten en dat objectief is vast te stellen dat de vrees voor gezondheidsschade tot vermindering van de waarde van onroerend goed in de omgeving van de hoogspanningslijn heeft geleid. Voorts voert hij aan dat sprake is van elektrisch geladen fijnstof in een strook van ongeveer 600 m aan weerszijden van de hoogspanningsverbinding en dat een redelijk denkend en handelend koper dit zal meewegen bij zijn beslissing om de woning te kopen.
8.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking dient in beginsel te worden uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
8.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling spelen subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, geen rol bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade. In de vergelijking tussen het oude en nieuwe planologische regime zijn slechts de ruimtelijke gevolgen en de objectief te verwachten overlast van een bestemming relevant. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 2.12). Dit uitgangspunt geldt tevens voor de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak.
8.3. Bij uitspraak van 5 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2050) heeft de Afdeling overwogen dat er op basis van de thans beschikbare algemene wetenschappelijke inzichten geen reden is om aan te nemen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn en het ontstaan van gezondheidsschade. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat die inzichten op dit punt sindsdien zijn gewijzigd. Derhalve dient het ervoor te worden gehouden dat de gestelde vrees voor het ontstaan van gezondheidsschade een gevolg is van de subjectieve beleving van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn. Dat, zoals [appellant] stelt, die vrees feitelijk van invloed is op de waarde van de woning, is in het kader van de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade niet van belang. De onbestemde angst van toekomstige kopers speelt immers geen rol in de planologische vergelijking en dient evenzeer buiten beschouwing te worden gelaten bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een onroerende zaak. Bij uitspraak van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:465) heeft de Afdeling, met verwijzing naar een deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening en een rapport van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, overwogen dat niet aannemelijk is dat bovengrondse hoogspanningslijnen invloed hebben op de schadelijke gezondheidseffecten van fijnstof. Hoogspanningslijnen kunnen fijnstof soms wel extra opladen, maar dat is te weinig om extra schadelijke effecten te veroorzaken, aldus dat deskundigenbericht. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inzichten op dit punt sindsdien zijn gewijzigd. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat onverkorte toepassing van de onder 8.2 bedoelde rechtspraak tot onbillijkheden leidt, is van belang dat deze rechtspraak onder het regime van de Wet op de Ruimtelijke ordening is gevormd (onder meer uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA1687) en dat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om die rechtspraak in de Wro bij te stellen. Het betoog faalt.
belasting hoogspanningsverbinding
9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat niet met voldoende waarborgen is omkleed dat de jaargemiddelde belasting van 30 procent van de hoogspanningsverbinding niet zal worden verhoogd en dat Gloudemans in het kader van de planologische vergelijking ten onrechte is uitgegaan van een jaargemiddelde belasting van 30 procent. Daartoe voert hij aan dat er geen garantie is dat de jaargemiddelde belasting in de toekomst niet zal toenemen.
9.1. Uit de onder 1 vermelde uitspraak van de Afdeling van 29 december 2010 valt af te leiden dat een jaargemiddelde belasting van 30 procent van de hoogspanningsverbinding ten tijde van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan een reële prognose was van het redelijkerwijs te verwachten gebruik van de hoogspanningsverbinding. De feitelijke belasting is daarbij niet van belang.
9.2. [appellant] heeft niet met een rapport van een deskundige aannemelijk gemaakt dat de door Gloudemans uit de uitspraak van 29 december 2010 overgenomen prognose ten tijde van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan geen reële prognose voor de belastinggraad van de hoogspanningsverbinding was. In het betoog is geen grond te vinden voor het oordeel dat deze prognose ten onrechte aan de planologische vergelijking ten grondslag is gelegd.
Het betoog faalt.
geluidoverlast
10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gestelde toename van de geluidoverlast door het zogenoemde windfluiten en coronageluid.
10.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. Uit bladzijde 21 van het advies van Gloudemans blijkt dat het door [appellant] bedoelde onderzoek wel degelijk heeft plaatsgevonden en dat Gloudemans daaruit de conclusie heeft getrokken dat, mede gezien de aanzienlijke afstand tussen de woning en de hoogspanningsverbinding, het geluid van de masten en verbindingen niet uitstijgt boven het geluid behorende bij de omgeving van de woonwijk. Uit bladzijde 16 van het taxatierapport van Westmaas blijkt overigens dat Westmaas deze conclusie deelt.
bebouwingsmogelijkheden onder het oude regime
11. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat Gloudemans ten onrechte rekening heeft gehouden met de krachtens het bestemmingsplan bestaande bebouwingsmogelijkheden voor het realiseren van kleine gebouwen met een maximale bouwhoogte van 2,5 m in het plangebied. Daartoe voert hij aan dat hij onder het oude planologische regime geen hinder van het benutten van die bebouwingsmogelijkheden zou hebben ondervonden. Verder voert hij aan dat het realiseren van die kleine gebouwen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk was uitgesloten.
11.1. Dit betoog mist eveneens feitelijke grondslag. Hoewel in het advies van Gloudemans, op bladzijde 16, melding is gemaakt van de door [appellant] bedoelde bebouwingsmogelijkheden voor het realiseren van kleine gebouwen, valt uit het advies niet af te leiden dat Gloudemans deze bebouwingsmogelijkheden mede ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat de visuele hinder als gevolg van het rijksinpassingsplan zeer beperkt is en geen invloed op de waarde van de woning heeft. Ter toelichting van deze conclusie heeft Gloudemans slechts verwezen naar de ruime afstand van de woning tot het plangebied en naar de oriëntering van de woning ten opzichte van de masten en verbindingen.
WOZ-waarde
12. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling van de planologische vergelijking geen betekenis toekomt aan de daling van de in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) vastgestelde waarde van de woning. Daartoe voert hij aan dat de die daling een zeer sterke indicatie oplevert voor het oordeel dat de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan tot een planologische verslechtering en planschade heeft geleid.
12.1. Bij het vaststellen van de WOZ-waarde wordt niet, zoals bij het maken van een planologische vergelijking, gekeken naar de maximale invulling van het planologische regime, maar is vooral de feitelijke situatie bepalend. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 4.7). Uit de door [appellant] overgelegde gegevens valt niet af te leiden dat bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning acht is geslagen op de criteria die voor een aanvraag om tegemoetkoming in planschade van belang zijn. Niet valt uit te sluiten dat bij de vaststelling van die waarden rekening is gehouden met de onbestemde angst van kopers voor het ontstaan van gezondheidsschade als gevolg van het wonen in de buurt van een hoogspanningslijn. Derhalve heeft de rechtbank terecht niet de door [appellant] gewenste betekenis toegekend aan de daling van de WOZ-waarde van de woning.
Het betoog faalt.
advies van Gloudemans
13. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er reden was voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van het advies van Gloudemans. Daartoe voert hij aan dat, gelet op de aangevoerde hogerberoepsgronden, Gloudemans de planologische nadelen van de inwerkingtreding van het rijksinpassingsplan heeft onderschat en dat een taxatie van de waardevermindering van de woning ten onrechte achterwege is gebleven. Voorts voert hij aan dat in het taxatierapport van Westmaas op deugdelijke wijze is onderbouwd dat de planologische verandering tot een planschade van € 30.000,00 heeft geleid.
13.1. Uit de bespreking van de hogerberoepsgronden volgt dat in het betoog geen grond is te vinden voor het oordeel dat de planologische verandering voor [appellant] tot een planologische verslechtering heeft geleid. Dat betekent dat een waardebepaling van de woning achterwege heeft kunnen blijven. Vergelijk de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) (onder 4.3). Verder kan aan het taxatierapport van Westmaas niet de door [appellant] gewenste betekenis worden toegekend. Voor zover tussen Gloudemans en Westmaas een verschil van inzicht bestaat over de uitkomst van de planologische vergelijking, betekent dat niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat het door Gloudemans verrichte onderzoek op dit onderdeel onzorgvuldig of onvolledig is geweest. In dit verband is mede van belang dat Westmaas ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de daling van de WOZ-waarde van de woning.
Het betoog faalt.
conclusie
14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2017
452.