ECLI:NL:RVS:2017:1735

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
201607266/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel wegens ongeloofwaardige seksuele geaardheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 26 augustus 2016 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag eerder afgewezen op 5 april 2016, omdat hij de vreemdeling ongeloofwaardig achtte wat betreft zijn seksuele geaardheid en de problemen die hij in Iran zou ondervinden. De vreemdeling, die stelt dat hij vanwege zijn homoseksualiteit gevaar loopt in Iran, had tegen de afwijzing beroep aangetekend. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing onvoldoende had gemotiveerd, met name omdat hij geen rekening had gehouden met relevante aspecten van de vreemdeling's uiterlijk en gedrag, en de inconsistenties in zijn verklaringen niet goed had gewogen.

In het hoger beroep heeft de staatssecretaris betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk had gemotiveerd waarom hij de vreemdeling ongeloofwaardig achtte. De staatssecretaris wees op de wisselende verklaringen van de vreemdeling over zijn seksuele ervaringen en de timing van zijn bewustwording van zijn homoseksualiteit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, omdat de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdeling over zijn atheïstische levensovertuiging niet had behandeld. De Raad van State heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201607266/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 augustus 2016 in zaak nr. 16/8723 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 augustus 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. drs. C.G. Matze, advocaat te Breda, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij  niet kan terugkeren naar Iran, onder meer omdat hij daar door zijn homoseksuele geaardheid gevaar loopt. Hij stelt dat de autoriteiten in verband met zijn geaardheid een inval in zijn woning hebben gedaan (hierna: de inval), hem daarbij hebben gearresteerd en hem vervolgens hebben vrijgelaten. Enige tijd later is zijn toenmalige partner [persoon] gearresteerd. De autoriteiten hebben na deze arrestatie opnieuw een inval gedaan in de woning van de vreemdeling. Toen zat hij echter, naar aanleiding van de arrestatie van [persoon], ondergedoken bij een vriend van hem.
De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling homoseksueel is en de door hem gestelde problemen heeft ondervonden. Bij zijn beoordeling heeft de staatssecretaris zich gebaseerd op Werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9), waarin is neergelegd hoe hij een gestelde seksuele geaardheid onderzoekt en beoordeelt.
De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de afwijzing ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling ten onrechte geen aandacht besteed aan het uiterlijk en het gedrag van de vreemdeling, nu dit volgens WI 2015/9 aspecten zijn die in het voordeel van de vreemdeling kunnen meewegen. Onder verwijzing naar passages uit het nader gehoor heeft de rechtbank verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij oppervlakkig en inconsistent heeft verklaard over de periode waarin hij zich bewust werd van zijn homoseksuele geaardheid en de acceptatie daarvan. Gelet op de door de vreemdeling in zijn zienswijze gegeven toelichting heeft de staatssecretaris zich verder ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselend heeft geantwoord op de vraag of hij seksuele handelingen heeft verricht met zijn medeleerlingen, dat bevreemdingwekkend is dat hij aan zijn broer heeft verteld over zijn homoseksuele geaardheid en dat bevreemdingwekkend is dat tijdens de inval door de autoriteiten fotoalbums zijn meegenomen. De staatssecretaris heeft verder ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij bevreemdingwekkend acht dat de vreemdeling na zijn arrestatie is vrijgelaten. Bij deze tegenwerping heeft hij ten onrechte niet betrokken dat de vreemdeling al tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij vermoedt dat hij is vrijgelaten omdat hij heeft ontkend dat hij homoseksueel is, aldus de rechtbank.
2.    In zijn grieven klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij wel degelijk deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling homoseksueel is.
2.1.    De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat de vreemdeling wisselend heeft geantwoord op de vraag wanneer hij zich voor het eerst bewust werd van zijn homoseksualiteit. Op die vraag heeft hij immers in eerste instantie geantwoord dat hij op tien- of elfjarige leeftijd is verkracht en dat dit mogelijk invloed heeft gehad op zijn geaardheid. Na herhaling van de vraag heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe oud hij was en heeft hij verklaard "Toen ik een volwassene werd, en al zover ik me kan herinneren, voelde ik me zo." Nadat de gehoorambtenaar de vreemdeling heeft gevraagd of hij goed heeft begrepen dat de vreemdeling niet weet wanneer hij zich voor het eerst bewust werd van zijn gevoelens voor mannen, heeft de vreemdeling verklaard dat hij op dertien- of veertienjarige leeftijd seksuele contacten had met medeleerlingen.
2.2.    De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling wisselende verklaringen heeft afgelegd over de vraag of hij seksuele handelingen heeft verricht met zijn medeleerlingen. Tijdens het nader gehoor heeft de vreemdeling in eerste instantie verklaard dat hij "seksuele contacten" had met zijn medeleerlingen. Daarna heeft hij verklaard dat hij "geen seks" had met zijn medeleerlingen, maar dat hij "wat handelingen" met hen verrichtte. Tijdens het nadien gehouden aanvullend gehoor heeft de vreemdeling verklaard dat hij en zijn medeleerlingen geen seks hadden, maar daarover alleen praatten.  Dat de vreemdeling, zoals hij in zijn zienswijze heeft aangevoerd, met "seksuele contacten", gelet op zijn culturele achtergrond, bedoeld heeft te zeggen dat hij met zijn medeleerlingen alleen praatte over seks, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Deze uitleg strookt immers niet met de toelichting die de vreemdeling in de correcties en aanvullingen van 13 december 2015 (hierna: de correcties en aanvullingen) heeft gegeven op zijn verklaring dat degenen die hem hadden gearresteerd wilden weten met wie hij "seksuele contacten" heeft gehad.
2.3.    De staatssecretaris klaagt verder terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat bevreemdingwekkend is dat de vreemdeling aan zijn broer heeft verteld dat hij homoseksueel is. Dat hij in de correcties en aanvullingen heeft gesteld dat hij dit heeft gedaan omdat zijn broer zijn steun en toeverlaat was en zijn problemen na de inval bij [persoon] zo groot werden dat hij het zelf niet meer aankon, doet hieraan niet af. Deze stelling, nog daargelaten dat deze niet strookt met zijn verklaring tijdens het nader gehoor dat hij zijn broer heeft verteld over zijn homoseksualiteit toen hij in militaire dienst zat, neemt niet weg dat er aanzienlijke risico's kleefden aan het bekendmaken van zijn homoseksualiteit. De vreemdeling heeft immers verklaard dat hij afkomstig is uit een streng gelovig gezin, dat leden van zijn stam hem zouden vermoorden indien zij erachter zouden komen dat hij homoseksueel is en dat op homoseksualiteit in Iran de doodstraf staat.
2.4.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij pas in zijn zienswijze heeft gesteld dat hij vermoedt dat hij na zijn arrestatie is vrijgelaten omdat hij heeft ontkend homoseksueel te zijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft de vreemdeling dit immers al in het nader gehoor gesteld. Dit laat, zoals de staatssecretaris in zijn grieven verder aanvoert, onverlet dat hij zich eveneens - naar het oordeel van de Afdeling niet ten onrechte - op het standpunt heeft gesteld dat die stelling niet wegneemt dat bevreemdingwekkend is dat hij is vrijgelaten. De vreemdeling heeft tijdens het aanvullend gehoor immers eveneens verklaard dat hij vóór zijn vrijlating zowel een spijtbetuiging als een blanco papier heeft moeten ondertekenen, en dat hij hiermee zijn eigen doodvonnis heeft getekend.
2.5.    Gelet op de hiervoor besproken elementen waaraan de staatssecretaris bij zijn beoordeling gewicht heeft toegekend, heeft hij, mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling in beroep niet heeft bestreden dat hij wisselend heeft geantwoord op de vraag wanneer de inval heeft plaatsgevonden, deugdelijk gemotiveerd waarom hij de door vreemdeling gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig acht. Hetgeen de staatssecretaris overigens aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd behoeft geen bespreking meer.
De grieven slagen.
3.    Hieruit volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. In aanmerkging genomen dat de rechtbank de beroepsgronden van de vreemdeling over onder meer zijn atheïstische levensovertuiging en zijn afvalligheid niet ter zitting heeft behandeld, ziet de Afdeling aanleiding de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terug te wijzen.
4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 augustus 2016 in zaak nr. 16/8723;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Fernandez
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017
753.