ECLI:NL:RVS:2017:1734

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
201702288/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdelingen tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van drie vreemdelingen, geboren en opgegroeid in Iran, die de Afghaanse nationaliteit claimen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 2 februari 2017 hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdelingen hebben tegen deze afwijzing beroep aangetekend bij de rechtbank Den Haag, die op 9 maart 2017 de beroepen ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M.G.Th. Omtzigt, hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De vreemdelingen stellen dat zij Iran hebben moeten verlaten vanwege hun vader en dat zij in Afghanistan niet veilig zijn vanwege de positie van vrouwen. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen omdat de vreemdelingen onvoldoende bewijs hebben geleverd over hun verblijfspositie in Iran en Afghanistan. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris gevolgd.

In het hoger beroep klagen de vreemdelingen dat de rechtbank niet heeft gereageerd op nieuwe verklaringen van de Afghaanse ambassade in Bulgarije, die relevant zijn voor hun nationaliteit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank de mogelijkheid had moeten overwegen om het onderzoek te heropenen, gezien de aard en inhoud van de nieuwe stukken. De grieven van de vreemdelingen slagen, en het hoger beroep wordt gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

201702288/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling A], [de vreemdeling B] en [de vreemdeling C],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 maart 2017 in zaken nrs. 17/2974, 17/2975 en 17/2977 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 2 februari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 maart 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn in Iran geboren en opgegroeid en hebben naar gesteld de Afghaanse nationaliteit. Zij hebben aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij Iran hebben moeten verlaten wegens hun vader en in Afghanistan niet veilig zijn wegens de positie van vrouwen. De staatssecretaris heeft de aanvragen afgewezen, omdat de vreemdelingen slechts summier kunnen verklaren over Afghanistan en geen documenten hebben overgelegd die betrekking hebben op hun verblijfspositie in Iran en Afghanistan, waardoor niet kan worden vastgesteld tegen de achtergrond van welk land de aanvragen moeten worden beoordeeld. Volgens hem maken de in beroep overgelegde verklaringen van de Afghaanse ambassade in Nederland, waarin staat dat de vreemdelingen Afghaans staatsburger zijn, dit niet anders. De rechtbank is de staatssecretaris in zijn standpunt gevolgd.
2.    De vreemdelingen klagen in hun grieven onder meer dat de rechtbank in de na sluiting van het onderzoek overgelegde verklaringen van de Afghaanse ambassade in Bulgarije, die betrekking hebben op de nationaliteit van hun moeder en zus, aanleiding had moeten zien om hun verzoek om heropening van het onderzoek te honoreren.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9349), is het heropenen van het onderzoek een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat en waarvan de toepassing doorgaans geen nadere motivering behoeft. De vreemdelingen voeren niet ten onrechte aan dat de rechtbank in dit geval, gelet op de aard, inhoud en strekking van de verklaringen van de Afghaanse ambassade in Bulgarije, aanleiding had moeten zien het onderzoek te heropenen, om zo de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over die stukken. Daarbij betrekt de Afdeling dat de vreemdelingen deze stukken binnen een kort tijdsbestek hebben verkregen en overgelegd en de komst hiervan reeds in de zienswijze hadden aangekondigd. Eveneens acht zij van belang dat de stukken samenhangen met de in beroep overgelegde, eveneens in de zienswijze aangekondigde verklaringen van de Afghaanse ambassade in Nederland.
De grieven slagen.
3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in de grieven is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Dit betekent dat de staatssecretaris zal moeten motiveren of hij, gelet op de overgelegde stukken, zijn besluit handhaaft. Daarbij kan hij eveneens ingaan op eventuele nieuwe documenten die de vreemdelingen inmiddels hebben verkregen ter staving van hun verblijfspositie in Afghanistan en Iran, bijvoorbeeld na een bezoek aan de Iraanse ambassade in Nederland of via hun grootvader in Iran, zoals in de zienswijze is aangekondigd en ter zitting bij de rechtbank aan de orde is geweest.
4.    De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient over de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 9 maart 2017 in zaken nrs. 17/2974, 17/2975 en 17/2977;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV.    stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist over de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Sluis
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2017
802.