201601817/1/A1.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 februari 2016 in zaak nr. 15/5926 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een omgevingsvergunning voor het verbreden van een bestaande in- en uitrit (hierna: de uitrit) op het perceel [locatie] te Voorburg afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 december 2014 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting te geven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.E. de Boer, advocaat te Den Haag, en M.P. Kelegom, en het college, vertegenwoordigd door E. Tolido en E. van Putten, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd, omdat hij de uitrit van het perceel waarop zijn woning is gelegen, wil verbreden van 3,98 m naar 7,42 m. Het doel van die verbreding is het realiseren van een tweede parkeerplaats op het perceel zodat [appellant] twee in zijn bezit zijnde oldtimers beide op zijn eigen perceel kan parkeren. Het college heeft de aanvraag om omgevingsvergunning afgewezen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de belangenafweging het belang van veiligheid en doelmatig gebruik van de weg zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] bij een extra parkeerplaats op zijn eigen perceel en het beroep van [appellant] ongegrond verklaard. [appellant] is het daarmee niet eens.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning heeft het college [appellant] bij besluit van 6 augustus 2015 een omgevingsvergunning verleend voor het verbreden van de uitrit naar 5,5 m. [appellant] heeft de vergunde verbreding naar 5,5 m nog niet uitgevoerd, omdat de daarmee vergunde verbreding volgens hem niet voldoende is voor het realiseren van een tweede parkeerplaats op het perceel. De vergunning van 6 augustus 2015 is onherroepelijk.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gevraagde verbreding van de uitrit tot gevolg heeft dat een openbare parkeerplaats verdwijnt. Daartoe voert hij aan dat tussen de bestaande uitrit en de in- en uitrit van de naastgelegen woning een trottoir met een lengte van 13,3 m ligt waarlangs auto's worden geparkeerd. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, uitgaande van parkeerplaatsen van 6 m lang, langs het trottoir tussen de twee uitritten thans twee auto's kunnen worden geparkeerd en dat de gevraagde omgevingsvergunning tot gevolg heeft dat nog maar één parkeerplaats langs het trottoir resteert. De rechtbank heeft niet onderkend dat de bij besluit van 6 augustus 2015 vergunde verbreding van de uitrit tot 5,5 m tot gevolg heeft dat bedoelde deel van het trottoir zal worden verkort tot 11,4 m. De vermindering van twee openbare parkeerplaatsen van 6 m lang naar één openbare parkeerplaats is dus al het gevolg van het besluit van 6 augustus 2015, aldus [appellant]. Bovendien gaat het college volgens hem in de praktijk uit van een lengte van 4,5 m per openbare parkeerplaats. Uitgaande van die lengte voorziet de strook van 13,3 m in twee parkeerplaatsen. Na de gewenste verbreding van de uitrit tot 7,42 m resteert een trottoir van 9,5 m waardoor ook twee parkeerplaatsen van 4,5 m lang beschikbaar zijn, aldus [appellant].
2.1. Ter zitting van de rechtbank heeft het college verklaard dat het conform de richtlijnen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) een lengte van 6 m hanteert per parkeerplaats. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vervolgens onder meer overwogen dat het college overeenkomstig de richtlijnen van het CROW voor langsparkeren een lengte hanteert van 6 m per parkeerplaats en dat vaststaat dat bij een verbreding van de uitrit naar 7,42 m geen twee parkeerplaatsen van 6 m langs het bedoelde deel van het trottoir kunnen worden gerealiseerd. Volgens de rechtbank gaat met een verlening van de gevraagde omgevingsvergunning één openbare parkeerplaats verloren.
Hoewel [appellant] terecht betoogt dat de bij besluit van 6 augustus 2015 vergunde verbreding van de uitrit tot 5,5 m reeds tot gevolg heeft dat op de strook langs het trottoir geen twee parkeerplaatsen van 6 m meer kunnen worden gerealiseerd, leidt dat gelet op het navolgende niet tot het daarmee beoogde doel.
2.2. Niet in geschil is dat het college, anders dan het ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, voor gevallen als het onderhavige op grond van paragraaf 3.5.5, onder g, van het Handboek Beheer Openbare Ruimte voor een parkeerplaats voor langsparkeren 5,5 m aanhoudt. Nu het gedeelte van het trottoir dat resteert na de bij besluit van 6 augustus 2015 vergunde verbreding van de uitrit, 11,4 m bedraagt, resteren daar twee parkeerplaatsen van 5,5 m. Als gevolg van de gevraagde verbreding van de uitrit tot 7,42 m zal het trottoir nog slechts 9,5 m lang zijn, zodat in dat geval nog slechts één parkeerplaats van 5,5 m resteert. Gelet hierop heeft het college zich in het besluit van 2 juli 2015 terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde verbreding van de uitrit tot 7,42 m zal leiden tot het verlies van een openbare parkeerplaats. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De stelling van [appellant] dat het college een norm hanteert van 4,5 m per openbare parkeerplaats, is niet onderbouwd en leidt om die reden niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, zo de verbreding van de uitrit tot 7,42 m al zou leiden tot verlies van een openbare parkeerplaats, dit niet leidt tot een afname van de bruikbaarheid van de weg of het veilig en doelmatig gebruik van de weg als bedoeld in artikel 2:12, vierde lid, onder a en b, van de Algemene Plaatselijke Verordening Leidschendam-Voorburg (hierna: de APV). Daartoe voert hij aan dat uit artikel 2.12, derde lid, onder b, van de APV voortvloeit dat wanneer de realisering van een uitrit leidt tot het verlies van een openbare parkeerplaats voorschriften moeten worden verbonden aan de omgevingsvergunning. Volgens [appellant] blijkt hieruit dat het verlies van een openbare parkeerplaats niet onder de reikwijdte van de weigeringsgronden van artikel 2:12, vierde lid, van de APV valt.
3.1. Artikel 2:12 van de APV luidt, voor zover van belang, aldus:
"1. Het is verboden zonder voorafgaande vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
3. Aan de vergunning worden in ieder geval voorschriften verbonden indien door het realiseren van de gewenste uitweg:
a. gevaar of hinder ontstaat of dreigt te ontstaan voor het wegverkeer ter plaatse;
b. het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt of dreigt te worden gemaakt;
c. de groenvoorziening in de gemeente wordt geschaad of dreigt te worden geschaad.
4. In afwijking van artikel 1:8 kan een vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente."
3.2. In het besluit van 2 juli 2015 is opgenomen dat het advies van de bezwaarschriftencommissie van 30 juni 2015 onderdeel uitmaakt het besluit. In dat advies is onder verwijzing naar de toelichting op artikel 2:12 van de APV opgenomen dat bij de belangenafweging als bedoeld in de aanhef van het vierde lid van dat artikel kan worden gedacht aan onder meer het verlies van een openbare parkeerplaats. Voorts is vermeld dat de verbreding van de uitrit leidt tot een aantasting van de bruikbaarheid van de weg en het doelmatig gebruik van de weg, omdat daardoor een openbare parkeerplaats verloren gaat. Het college acht dat niet wenselijk in verband met de bestaande hoge parkeerdruk.
In de toelichting op artikel 2:12 van de APV is onder meer opgenomen dat de belangen die moeten worden afgewogen bij de verlening van een vergunning voor het maken van een uitweg vooral en in de eerste plaats gevaar of hinder voor het wegverkeer ter plaatse betreffen, maar dat ook kan worden gedacht aan het verlies van een bestaande openbare parkeerplaats of de bescherming van openbare groenvoorzieningen. Voorts is opgenomen dat artikel 2:12 beoogt de aanleg van uitwegen zoveel mogelijk vrij te laten, maar te voorkomen dat er gevaarlijke of hinderlijke situaties voor het verkeer ontstaan, dat een uitrit op onaanvaardbare manier ten koste gaat van openbaar groen, en desgewenst ook dat een uitweg feitelijk opheffing betekent van soms (zeer) schaarse parkeerruimte. Volgens de toelichting kan een vergunning voor een uitweg slechts worden geweigerd of kan een uitweg slechts door het verbinden van voorschriften aan de vergunning worden gerealiseerd, indien belangen in het geding zijn die in deze artikelleden zijn verwoord, waaronder de bruikbaarheid van de weg, bijvoorbeeld parkeerruimte aan de kant van de weg, en het veilig en doelmatig gebruik van de weg, bijvoorbeeld gevaar of hinder voor het openbaar wegverkeer ter plaatse en bescherming van het gebruik van openbare parkeerplaatsen.
3.3. In hetgeen [appellant] aanvoert, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het verlies van een openbare parkeerplaats niet valt onder de reikwijdte van artikel 2:12, vierde lid, onder a en b, van de APV. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de toepassing van artikel 2:12 van de APV aansluiting heeft mogen zoeken bij de toelichting op de APV en heeft evenzeer terecht overwogen dat het college het verlies van een openbare parkeerplaats bij de belangenafweging mocht betrekken. Dat in artikel 2:12, derde lid, aanhef en onder b, is opgenomen dat in ieder geval voorschriften aan de vergunning worden verbonden indien door het realiseren van de gewenste uitweg het gebruik van een bestaande openbare parkeerplaats onmogelijk wordt gemaakt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verplichting om in geval van de verlening van een vergunning voorschriften op te nemen, doet niet af aan de mogelijkheid een vergunning op grond van het vierde lid van artikel 2:12 van de APV te weigeren vanwege het belang van behoud van een openbare parkeerplaats. Nu voor twee parkeerplaatsen voor langsparkeren een trottoir van 11 m nodig is en na de gewenste verbreding van de uitrit een aanzienlijk kortere strook van 9,5 m resteert, heeft de gemeente gelet op de bestaande hoge parkeerdruk in redelijkheid kunnen besluiten de gevraagde omgevingsvergunning niet te verlenen. Dat het met een uitrit van 5,5 m breed voor [appellant] minder eenvoudig is om zijn beide auto's op zijn eigen perceel te parkeren, is geen bijzonder belang aan de zijde van [appellant] dat het verlies van de openbare parkeerplaats rechtvaardigt.
Het betoog faalt.
Voorschrift
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gevraagde omgevingsvergunning had kunnen worden verleend wanneer daaraan het voorschrift zou worden verbonden dat hij uitsluitend op zijn eigen perceel mag parkeren. Niet in geschil is dat in de parkeerdruk in de Duivesteijnstraat hoog is. Het college heeft het belang van behoud van de openbare parkeerruimte zwaarder laten wegen dan het belang van [appellant] bij de door hem gewenste uitrit. Een voorschrift dat [appellant] op zijn eigen perceel dient te parkeren, laat onverlet dat een openbare parkeerplaats verloren gaat, hetgeen het college in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen achten. Anders dan [appellant] stelt, zal de parkeerdruk niet verbeteren wanneer hij op eigen terrein parkeert. Weliswaar heeft hij in dat geval niet langer een openbare parkeerplaats nodig om zijn tweede auto te kunnen parkeren, maar de rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat openbare parkeerplaatsen anders dan een parkeerplaats op eigen terrein vrij uitwisselbaar zijn. Het verlies van de openbare parkeerplaats wordt aldus niet gecompenseerd met het door [appellant] beoogde voorschrift. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het college het belang van de bruikbaarheid van de weg en het doelmatig gebruik van de weg zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant] bij de door hem gewenste uitrit.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
724.