201607676/1/V1.
Datum uitspraak: 26 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2016 in zaak nr. 16/10623 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 26 april 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Spapens, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In grief 1 voert de vreemdeling aan dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft gehonoreerd, omdat het verschuldigde bedrag al automatisch via de rekening-courantverhouding met zijn gemachtigde was voldaan. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte nagelaten te bepalen dat de griffier het door zijn gemachtigde voorgeschoten bedrag terugbetaalt.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2783), is de enkele omstandigheid dat de griffier van de rechtbank het griffierecht automatisch ten laste van de rekening-courant van de gemachtigde van een rechtzoekende heeft gebracht, dan wel de gemachtigde het griffierecht voor een rechtzoekende heeft voorgeschoten ter voorkoming van niet-ontvankelijkverklaring, niet voldoende om het beroep op betalingsonmacht niet te honoreren. Daarvoor is vereist dat aan de hand van de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (grote kamer) van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, genoemde criteria wordt beoordeeld of een rechtzoekende, gelet op zijn inkomens- en vermogenspositie, een geslaagd beroep op betalingsonmacht toekomt. 1.2. Door het ontbreken van een geldige verblijfsstatus was het de vreemdeling niet toegestaan in Nederland te werken en om die reden had hij evenmin recht op een socialezekerheidsuitkering. Daarmee behoort hij tot de categorie rechtzoekenden waarvoor volgens de uitspraak van de grote kamer het inkomen niet van belang is, maar slechts of hij over vermogen beschikt. Tenzij de vreemdeling uit eigen beweging een verklaring had overgelegd waaruit blijkt dat hij niet over vermogen beschikt, diende de griffier van de rechtbank de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om binnen een door de griffier te stellen termijn een dergelijke verklaring over te leggen. De griffier heeft dat in dit geval achterwege gelaten.
1.3. De vreemdeling heeft in hoger beroep door overlegging van een ingevuld formulier verklaard in Nederland en/of in het buitenland niet over vermogen te beschikken. Gezien het beperkte tijdsverloop tussen het instellen van beroep bij de rechtbank en het instellen van hoger beroep bij de Afdeling moet het ervoor worden gehouden dat dit ten tijde van belang ook gold voor de rechtbank. Dit betekent dat de rechtbank het beroep op betalingsonmacht ten onrechte niet heeft ingewilligd en in het verlengde hiervan ten onrechte heeft nagelaten te bepalen dat de griffier het ten laste van de rekening-courant gebrachte bedrag aan de gemachtigde van de vreemdeling terugbetaalt.
2. Hetgeen in de overige grieven is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht aan de gemachtigde van de vreemdeling terugbetaalt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt de griffier van de rechtbank gelast dit alsnog te doen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 15 september 2016 in zaak nr. 16/10623, voor zover de rechtbank heeft nagelaten om te bepalen dat de griffier van de rechtbank het betaalde griffierecht terugbetaalt;
III. gelast dat de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde van de vreemdeling het betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep terugbetaalt;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.E. Russcher, griffier.
w.g. Verheij w.g. Russcher
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2017
760.