ECLI:NL:RVS:2017:1669

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
23 juni 2017
Zaaknummer
201704148/1/A3 en 201704148/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning op grond van de Opiumwet na aantreffen hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juni 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een appellant, wonend te Uden. De burgemeester van Uden had op 16 november 2016 besloten de woning van de appellant te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning. De sluiting was gepland van 21 november 2016 tot en met 21 februari 2017. De burgemeester verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond en handhaafde het besluit, met een verlenging van de sluiting tot 17 juli 2017.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder de uitspraak van de burgemeester bevestigd, waarop de appellant hoger beroep instelde. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 8 juni 2017, waarbij de burgemeester en de appellant, bijgestaan door zijn advocaat, aanwezig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid kon besluiten dat er sprake was van een ernstig geval, gezien de omvang van de hennepkwekerij en de eerdere oogsten. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd dat de sluiting noodzakelijk was om de overtreding van de Opiumwet te beëindigen.

De voorzieningenrechter heeft ook de argumenten van de appellant over de proportionaliteit van de sluiting in het licht van artikel 8 van het EVRM beoordeeld. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de sluiting niet evenredig was ten opzichte van het doel dat daarmee werd nagestreefd. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij hij oordeelde dat de burgemeester de belangen van de appellant niet onterecht had ondergeschikt gemaakt aan het algemeen belang.

Uitspraak

201704148/1/A3 en 201704148/2/A3.
Datum uitspraak: 22 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Uden,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 mei 2017 in zaak nrs. 17/1070 en 17/1071 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Uden.
Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de burgemeester besloten de woning en het daarbij behorende erf aan de [locatie] te Uden (hierna: de woning) op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten van 21 november 2016 tot en met 21 februari 2017.
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 juni 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.D.W. Herrings, advocaat te Tilburg, en de burgemeester, vertegenwoordigd door P. Tolic, zijn verschenen. Overwegingen
Inleiding
1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    [appellant] is eigenaar van de woning, waarin hij met zijn echtgenote en twee meerderjarige zoons woont. Op 11 oktober 2016 heeft de politie een onderzoek ingesteld in de woning. In het souterrain is een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen, bestaande uit drie kweekruimtes met in totaal 687 hennepplanten. In de garage zijn 160 hennepstekken aangetroffen. Het souterrain van de woning heeft een eigen ingang en was per 15 april 2015 verhuurd aan een derde. Volgens de politie was het een zeer professioneel ingerichte hennepkwekerij en heeft onderzoek uitgewezen dat minimaal vijf eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Een fraude-inspecteur van netwerkbeheerder Enexis B.V. heeft bovendien geconstateerd dat sprake was van diefstal van stroom. Een fraude-inspecteur van waterleidingmaatschappij Oost-Brabant heeft daarnaast geconstateerd dat sprake was van fraude met de watermeter. De bevindingen zijn neergelegd in een op 11 oktober 2016 op ambtseed opgemaakte politierapportage. [appellant] en zijn echtgenote verbleven vanaf medio mei 2015 in Egypte. [appellant] is op 20 oktober 2015 naar Nederland teruggekomen.
Besluitvorming
3.     Bij het besluit van 16 november 2016 heeft de burgemeester besloten de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet te sluiten van 21 november 2016 tot en met 21 februari 2017. Hij heeft hieraan de politierapportage ten grondslag gelegd. Bij de beslissing op het bezwaar van 20 maart 2017 heeft de burgemeester dat besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en bepaald dat de woning zal worden gesloten van 17 april 2017 tot en met 17 juli 2017. Hij heeft [appellant] daarmee 4 weken gegund om vervangende woonruimte te vinden.
De gronden en de beoordeling daarvan
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beoordeeld of, en derhalve ten onrechte niet heeft onderkend dat, de burgemeester zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstig geval als bedoeld in de Beleidsregel bestuurlijke handhaving van artikel 13b Opiumwet (hierna: de beleidsregel). Hij voert hiertoe aan dat de uitleg die de burgemeester in zijn beleid geeft aan het begrip ‘ernstig geval’ afwijkt van de uitleg die de Afdeling daaraan geeft. Bij zijn beoordeling of van een ernstig geval aan de orde is, is de burgemeester volgens hem bovendien ten onrechte uitgegaan van de politierapportage waarin staat dat onderzoek heeft uitgewezen dat minimaal vijf eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Uit een mededeling van de fraude-inspecteur van Enexis volgt immers dat slechts één eerdere oogst heeft plaatsgevonden. In het kader van een zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van het besluit had het op de weg van de burgemeester gelegen de politierapportage nader te onderbouwen. Hierbij is van belang dat door de politie wordt uitgegaan van visuele waarnemingen en veronderstellingen terwijl de fraude-inspecteur van Enexis uitgaat van objectieve gegevens en vaststellingen. Hierdoor had de burgemeester meer waarde moeten hechten aan de bevindingen van de fraude-inspecteur van Enexis. Nu geen sprake is van een ernstig geval, had de burgemeester [appellant], alvorens tot een eventuele sluiting over te gaan, een bestuurlijke waarschuwing moeten geven. Hierbij is tevens van belang dat de woning niet bekend staat als drugspand. Er was geen sprake van een af- en aanloop van drugscriminelen waardoor de woon- en leefomgeving zou zijn geschaad, zodat ook ten aanzien daarvan sprake is van een motiveringsgebrek in de besluitvorming van de burgemeester. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank miskend dat het besluit in strijd is met artikel 3:2, 3:4 en 3:46 van de Awb, aldus [appellant].
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting van de woning in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en het daarin verankerde evenredigheid- en proportionaliteitsvereiste, omdat had kunnen worden volstaan met een bestuurlijke waarschuwing. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank in het kader van zijn beroep op dat artikel slechts heeft beoordeeld of de inmenging in de uitoefening van het in het eerste lid neergelegde recht een legitiem doel dient. De rechtbank heeft echter ten onrechte niet beoordeeld of de inmenging ook noodzakelijk is in een democratische samenleving. [appellant] heeft in bezwaar en beroep uitgebreid gemotiveerd waarom de sluiting van de woning niet proportioneel is. Ook in het kader van zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel is hij hierop ingegaan. Van belang is dat het voor hem niet mogelijk is alternatieve woonruimte te vinden en dit bovendien lastig is in verband met de medische omstandigheden van zijn echtgenote, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet luidt:
"De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is."
Hoofdstuk 3, Ad II, van de beleidsregel luidt:
"[…] Indien in woningen of bij woningen behorende erven drugshandel plaatsvindt ten aanzien van een middel als bedoeld in lijst II (softdrugs) met een handelsvoorraad van >30 gram, ontvangen zij een op schrift gestelde bestuurlijke waarschuwing. […] Bij een tweede overtreding van de Opiumwet in een woning of bij woningen behorende erven vindt er een sluiting plaats van drie maanden. […]."
Hoofdstuk 5 luidt:
"In beginsel wordt overeenkomstig de bovenstaande beleidsregels besloten. De burgemeester kan op basis van feiten en omstandigheden in bijzondere gevallen gemotiveerd afwijken van de maatregelen zoals deze zijn vastgesteld in het onderhavige beleid […]. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat bij zeer ernstige overtredingen een stap wordt overgeslagen of voor een langere periode wordt gesloten."
4.2.    Bij de beoordeling van de gronden stelt de voorzieningenrechter voorop, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13b van de Opiumwet volgt, dat bij de invulling van de bevoegdheid van de burgemeester ingevolge dat artikel, bij een eerste overtreding het opleggen van een waarschuwing of een soortgelijke maatregel uitgangspunt moet zijn, van welk uitgangspunt in ernstige gevallen mag worden afgeweken.
De rechtbank heeft allereerst terecht vastgesteld dat de beleidsregel overeenkomt met voormeld uitgangspunt. Anders dan [appellant] betoogt heeft de rechtbank vervolgens beoordeeld of de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstig geval. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd dat een ernstig geval aan de orde is nu sprake was van een grote hennepkwekerij die minstens een jaar heeft gefunctioneerd en waar minstens vijf eerdere oogsten hebben plaatsgevonden. Voor het oordeel dat de burgemeester hiermee een andere definitie van het begrip ‘ernstig geval’ hanteert dan de Afdeling, bestaat geen grond. Voorts heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de burgemeester zich niet heeft mogen baseren op de politierapportage en de daarin opgenomen bevindingen en constateringen van de fraude-inspecteurs van Enexis en het waterleidingbedrijf, nu [appellant] geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Bovendien heeft de burgemeester wat betreft de constatering dat minimaal vijf eerdere oogsten hebben plaatsgevonden, toegelicht dat dit volgens de politie blijkt uit de aangetroffen kweekschema’s in elk van de kweekruimten, de kalkaanslag, de hennepresten, het hennepafval, de lege jerrycans voor groeivloeistoffen uitgaande van een groeicyclus van tien weken. De fraude-inspecteur van Enexis heeft slechts op grond een aantal indicatoren, zoals plantenresten en kalkaanslag, in het algemeen vastgesteld dat sprake is geweest van één of meerdere kweken. De politie heeft uitvoeriger onderzoek verricht. Voor het oordeel dat de burgemeester gelet op de mededeling van de fraude-inspecteur van Enexis had moeten uitgaan van één eerdere oogst bestaat derhalve geen grond. Het besluit van 20 maart 2017 is gelet op het voorgaande niet in strijd met het zorgvuldigheids- of motiveringsbeginsel. De stelling dat geen sprake is van een drugspand of van af- en aanloop van drugscriminelen en dat de woon- en leefomgeving niet is geschaad, is niet gemotiveerd en derhalve onvoldoende voor een ander oordeel.
Nu de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstig geval, mocht de burgemeester conform zijn beleid afwijken van het uitgangspunt dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of een soortgelijke maatregel in beginsel aan de orde is. De burgemeester heeft derhalve, ondanks dat het hier gaat om een eerste overtreding, mogen besluiten de woning voor drie maanden te sluiten.
4.3.    Artikel 8 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
4.4.    Aan de mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning dient, in het licht van artikel 8 van het EVRM, een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is ten opzichte van het doel dat daarmee wordt nagestreefd.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met sluiting van de woning dan aan de belangen van [appellant] om in de woning te kunnen blijven. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de burgemeester te kennen heeft gegeven dat het belang bij sluiting van drie maanden allereerst is gelegen in zowel het beëindigen als het beëindigd houden van de overtreding van de Opiumwet. Voorts is van belang dat gedurende een zeer lange periode ongestoord en onbelemmerd op grootschalige, structurele en professionele wijze hennepproductie heeft kunnen plaatsvinden in de woning, die midden in een woonwijk ligt. Het doel van de sluiting is daarom evenzeer het wegnemen van de naamsbekendheid van het pand als druggerelateerd pand, alsook het terugkeren van de rust in de directe woonomgeving en het voorkomen van verdere aantasting van het woon- en leefklimaat, dan wel een combinatie hiervan. De burgemeester heeft daarom ook in redelijkheid er in dit in geval niet voor hoeven kiezen slechts het souterrain van de woning te sluiten, zoals [appellant] ter zitting nog als mogelijkheid naar voren heeft gebracht. Uit de overgelegde medische informatie over de echtgenote blijkt voorts niet dat zij vanwege haar medische situatie is aangewezen op verblijf in de woning. [appellant] moet voorts in staat worden geacht voor de periode van drie maanden alternatieve woonruimte te kunnen vinden voor hem en zijn gezin. Hierbij wordt opgemerkt dat [appellant] voor het vinden van alternatieve woonruimte bovendien ruimschoots de tijd heeft gehad, nu de burgemeester de sluiting van de woning twee keer heeft uitgesteld ten behoeve van de behandeling van de door [appellant] ingediende verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening en hij [appellant] bij het besluit van 20 maart 2017 nog eens vier weken heeft gegund om alternatieve woonruimte te vinden. Ter zitting heeft de burgemeester voorts te kennen gegeven ook thans de sluiting van de woning te hebben uitgesteld in afwachting van de behandeling van onderhavig verzoek om voorlopige voorziening. Het enkele tijdsverloop sinds het aantreffen van de hennepkwekerij en het feit dat de huurder al is vertrokken, maakt evenmin dat de burgemeester het algemeen belang bij sluiting van de woning niet zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant]. Daargelaten of de rechtbank in het kader van het beroep op artikel 8 van het EVRM slechts zou hebben beoordeeld of de sluiting bij wet is voorzien heeft zij, gelet op het voorgaande, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het besluit tot sluiting niet evenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen dan wel dat de burgemeester een minder vergaande maatregel had moeten opleggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.
w.g. Polak    w.g. Veenboer
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017
730.