201406166/8/R2.
Datum uitspraak: 21 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
2. de Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn (hierna: de Werkgroep), gevestigd te Apeldoorn,
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], beiden wonend te [woonplaats],
5. Stichting Het Geldersch Landschap (hierna: de Stichting), gevestigd te Arnhem,
6. Leisurelands Onroerend Goed B.V., gevestigd te Arnhem,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:321, heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 11 juni 2014 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij beschikking van 4 augustus 2016 heeft de Afdeling de in de tussenuitspraak bepaalde termijn verlengd tot 1 oktober 2016.
Bij besluit van 29 september 2016, kenmerk DN&B/2016-057, heeft de staatssecretaris het aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied "Veluwe" heeft gewijzigd, teneinde de gebreken te herstellen.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellanten sub 4] en de Werkgroep daarover een zienswijze naar voren gebracht.
De Stichting en Leisurelands hebben tegen het gewijzigde besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris, [appellanten sub 4], de Stichting en de Werkgroep hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 28 maart 2017, waar [appellanten sub 4], in de persoon van [appellant sub 4A] en bijgestaan door mr. E. Lems, advocaat te Rotterdam, de Stichting, vertegenwoordigd door ir. R.L. te Hurne, Leisurelands, vertegenwoordigd door drs. H. Heinhuis, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.L. Jagt en ir. D. Bal, zijn verschenen.
Overwegingen
Toepasselijk recht
1. Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) in werking getreden en is de Nbw 1998 ingetrokken. Omdat het bestreden besluit is genomen voor 1 januari 2017, volgt uit artikel 9.10 van de Wnb dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht.
Tussenuitspraak
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om het besluit van 11 juni 2014 tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied "Veluwe" op een aantal punten te herstellen. Hij moest een nieuw besluit nemen ten aanzien van de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het terrein "’t Noorleholt". Voorts moest hij de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het bosje ten noorden van de begraafplaats aan de Van Oordstraat te Nunspeet, de ondergeschikte bosachtige delen die tussen de zogenoemde 'Hoogwolde-gebieden' aan de zuidoostkant van Nunspeet liggen, de gronden naast camping De Vossenberg aan Groenelaantje 25 te Nunspeet en het motorcrossterrein in het Hendriksbos ten oosten van de N310, alsnog toereikend motiveren of in plaats daarvan het aanwijzingsbesluit voor die onderdelen wijzigen. Tevens moest hij de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het recreatiegebied Heerderstrand en de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het recreatiegebied Zandenplas alsnog toereikend motiveren of in plaats daarvan het aanwijzingsbesluit wijzigen. Als laatste moest de staatssecretaris ten aanzien van het ontbreken van een definitie van het begrip 'bedrijfsmatig agrarisch gebruik' en van een peildatum bij de aanvullende exclaveringsformule het besluit wijzigen.
Daarnaast heeft de Afdeling ter bescherming van de aanwezige natuurwaarden bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat het gebied "’t Noorleholt" binnen de begrenzing van het gebied Veluwe, zoals aangewezen als speciale beschermingszone bij besluit van 11 juni 2014, wordt gebracht.
Tussenconclusie
3. Gelet op de tussenuitspraak zijn de beroepen van Witkamp-van Woerden, het college van B&W van Nunspeet, de Werkgroep en van [appellanten sub 4] tegen het aanwijzingsbesluit van 11 juni 2014 gegrond. Dit besluit, voor zover dat betrekking heeft op de hierboven genoemde terreinen dan wel gebieden en de aanvullende exclaveringformule voor agrarische gronden, dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.
Herstelbesluit van 29 september 2016
4. Bij het besluit van 29 september 2016 heeft de staatsecretaris een aantal wijzigingen in het aanwijzingsbesluit uit 2014 aangebracht. Kort samengevat bestaan die wijzigingen uit de wijziging van de begrenzing van het Vogel- en/of Habitatrichtlijngebied op een aantal locaties en het geheel laten vervallen van de aanvullende exclaveringsformule voor agrarische gronden. Daarnaast heeft de staatssecretaris ambtshalve nog een aantal wijzigingen doorgevoerd, waar geen van de beroepen tegen is gericht.
Geen beroep van rechtswege.
5. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."
[appellante sub 3] en het college van B&W van Nunspeet hebben geen zienswijze naar voren gebracht tegen het herstelbesluit. Uit de inhoud van het herstelbesluit blijkt dat volledig aan de beroepen van [appellante sub 3] en het college van B&W van Nunspeet tegemoet is gekomen. Dit betekent dat voor [appellante sub 3] en het college van B&W van Nunspeet geen beroepen van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zijn ontstaan tegen het besluit van 29 september 2016.
De beroepen van de Werkgroep en Leisurelands
6. De Werkgroep richt zich thans uitsluitend nog tegen de gewijzigde begrenzing bij het Heerderstrand en betoogt dat de recreatieplas in dit recreatiegebied ten onrechte niet is aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Aangezien deze recreatieplas eerder was aangewezen als Vogelrichtlijngebied en tevens op de lijst van gebieden van communautair belang was geplaatst, heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom de recreatieplas niet langer is aangewezen.
Leisurelands, eigenaar van beide recreatiegebieden, richt zich tegen de gewijzigde begrenzing ter plaatse van het Heerderstrand en de Zandenplas. Daartoe voert Leisurelands aan dat de bosachtige delen rondom beide waterplassen ten onrechte alsnog binnen de begrenzing van het aangewezen gebied zijn gebracht in het herstelbesluit. In dit verband wijst Leisurelands op de zogenoemde 'Green Deal' die in 2011 is gesloten tussen de rijksoverheid en de recreatiesector en dat een onderdeel van dat akkoord is dat beide recreatiegebieden buiten het Natura 2000-gebied zouden blijven. Door het alsnog aanwijzen van beide recreatiegebieden ontstaat volgens Leisurelands een haast onwerkbare situatie door de ingewikkelde natuurwetgeving - met hoge onderzoekskosten en lange juridische procedures - die van toepassing is in het geval van nieuwe ontwikkelingen.
7. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de waterplas in het recreatiegebied Heerderstrand terecht buiten de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" is gelaten, omdat uit een nadere beschouwing blijkt dat onvoldoende ornithologische en ecologische basis bestond om deze recreatieplas aan te wijzen. Hierbij wijst de staatssecretaris erop dat reeds in het aanwijzingsbesluit van 11 juni 2014 is vermeld dat recreatieplassen niet behoren tot het leefgebied van de diersoorten waarvoor de Veluwe is aangewezen en dat in de recreatieplassen evenmin habitattypen voorkomen. De vogelsoorten waarvoor de Veluwe is aangewezen, maken gebruik van bos- en heideterreinen en de daartussen liggende graslanden en akkers, maar niet van grote stilstaande wateren zoals deze recreatieplas. Tevens is duidelijk dat in de recreatieplas van het Heerderstrand ten tijde van de plaatsing van de Veluwe op de lijst van gebieden van communautair belang geen habitattypen of habitatsoorten aanwezig waren, alsook dat de plas geen functie had voor de omliggende habitattypen of leefgebieden van habitatsoorten.
8. Anders dan de Werkgroep stelt, volgt uit overweging 30.2 van de tussenuitspraak niet dat de recreatieplas van het Heerderstrand alsnog moet worden aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. De staatssecretaris diende de begrenzing ter plaatse van dit recreatiegebied beter te motiveren of het aanwijzingsbesluit op dit punt te wijzigen.
Ten aanzien van de recreatieplas van het Heerderstrand, ziet de Afdeling in hetgeen de Werkgroep naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de aanwijzing van deze recreatieplas als Vogel- en Habitatrichtlijngebied ten onrechte is vervallen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris draagkrachtig gemotiveerd dat onvoldoende ornithologische en ecologische basis bestond voor de eerdere aanwijzing van deze recreatieplas als Vogelrichtlijngebied en voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang. De Werkgroep heeft niet nader onderbouwd in welk opzicht de gegeven motivering ondeugdelijk is. Derhalve is recreatieplas van het Heerderstrand terecht buiten de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" gehouden. Het betoog van de Werkgroep faalt.
8.1. Blijkens het herstelbesluit zijn bij het Heerderstrand de bospercelen ten zuiden en ten oosten van de recreatieplas opnieuw aangewezen als Vogel- en Habitatrichtlijngebied. Bij de Zandenplas zijn alle bospercelen rondom de recreatieplas opnieuw aangewezen, maar uitsluitend als Vogelrichtlijngebied. Dit laatste strookt met het feit dat in de tussenuitspraak reeds is geconstateerd dat het recreatiegebied Zandenplas niet binnen de begrenzing ligt van het Habitatrichtlijngebied "Veluwe", zoals dat op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst en daarom in zoverre geen verplichting bestaat tot aanwijzing van dit recreatiegebied als Habitatrichtlijngebied. Wat betreft het betoog dat deze bospercelen ten onrechte opnieuw zijn aangewezen, overweegt de Afdeling als volgt.
Leisurelands verwijst naar de gemaakte afspraken in het kader van de Green Deal , maar gaat er aan voorbij dat bij de aanwijzing en begrenzing van een Natura 2000-gebied dergelijke beleidsmatige afspraken niet kunnen afdoen aan de verplichtingen van de staatssecretaris ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998. Overigens is in de Green Deal ook opgenomen dat recreatiegebieden Heerderstrand en Zandenplas slechts van de begrenzing worden uitgezonderd voor zover de Vogel- en Habitatrichtlijn dit toelaten.
Zoals reeds onder 4.2 en 4.3 van de tussenuitspraak is overwogen, mogen bij de aanwijzing van een Vogel- en Habitatrichtlijngebied slechts ornithologische en ecologische criteria worden gebruikt. Uit die overwegingen volgt ook dat in dit geval op Leisurelands de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de thans gekozen begrenzing uit ornithologisch en ecologisch oogpunt onjuist is, omdat haar betoog ertoe strekt dat de eerdere aanwijzing van beide recreatiegebieden als Vogelrichtlijngebied en de plaatsing van het Heerderstrand op de communautaire lijst als Habitatrichtlijngebied ongedaan wordt gemaakt. Leisurelands heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan de Afdeling tot het oordeel zou moeten komen dat de gekozen begrenzing niet berust op ornithologische en ecologische criteria. Derhalve treft het betoog van Leisurelands geen doel.
8.2. Wat betreft de mogelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering van Leisurelands volgt uit de onder 4.2 en 4.3 van de tussenuitspraak aangehaalde jurisprudentie van het Hof dat bij de begrenzing van een gebied uitsluitend rekening gehouden dient te worden met ornithologische en ecologische criteria. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn. De staatssecretaris heeft derhalve terecht eventuele negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering van Leisurelands niet betrokken bij het bepalen van de begrenzing van het aangewezen gebied. Dit betoog faalt.
De beroepen van [appellanten sub 4] en de Stichting
9. Voor zover de staatssecretaris ter zitting heeft betoogd dat het beroep van de Stichting niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat zij gezien haar statutaire doelstelling niet in haar belangen wordt getroffen, overweegt de Afdeling als volgt. Dit betoog miskent dat de Stichting haar belang in deze procedure niet ontleent aan haar statutaire doelstelling, maar aan het feit dat zij eigenaar is van 11 terreinen die binnen de begrenzing liggen van het Natura 2000-gebied "Veluwe". Niet valt in te zien waarom een eigenaar van gronden binnen een Natura 2000-gebied geen belang zou hebben bij een besluit tot aanwijzing van dat Natura 2000-gebied.
Gezien het voorgaande is de conclusie dat de Stichting belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep kan instellen. Derhalve is het beroep van de Stichting ontvankelijk.
10. Zowel het beroep van [appellanten sub 4] als het beroep van de Stichting is gericht tegen het laten vervallen van de aanvullende exclaveringsformule, waardoor agrarische gronden niet langer tekstueel zijn uitgezonderd van het aangewezen gebied.
10.1. [appellanten sub 4] voeren aan dat zij als gevolg van het herstelbesluit in een nadeligere positie zijn komen te verkeren, omdat hun gronden voorheen wel tekstueel waren uitgezonderd van het aangewezen gebied en door het vervallen van de aanvullende exclaveringsformule niet meer. Dit is volgens hen in strijd met het zogenoemde verbod op "reformatio in peius", wat inhoudt dat degene die beroep heeft ingesteld als gevolg van de beslissing op het beroep in beginsel niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan de situatie waarin degene zou hebben verkeerd indien hij geen rechtsmiddel zou hebben aangewend. Verder betogen [appellanten sub 4] dat zij op basis van het eerdere aanwijzingsbesluit uit 2000 en het ontwerpbesluit uit 2006 erop mochten vertrouwen dat hun gronden niet tot het aangewezen gebied zouden gaan behoren en zij daarom de gronden hebben aangekocht om die agrarisch te gebruiken. Daarnaast betogen zij dat de motivering waarom agrarische gronden thans wel tot het leefgebied behoren van diersoorten waarvoor de Veluwe is aangewezen, niet kan worden gevolgd, aangezien in het aanwijzingsbesluit uit 2000 en in het ontwerpbesluit uit 2006 nog expliciet is vermeld dat agrarische gronden geen onderdeel zijn van het leefgebied van beschermde soorten.
10.2. De Stichting betoogt dat het vervallen van de aanvullende exclaveringsformule voor agrarische gronden ertoe leidt dat een aantal terreinen die door haar worden beheerd of verpacht ten onrechte alsnog tot het aangewezen gebied zijn gaan behoren. In haar beroepschrift noemt de Stichting 11 terreinen die nu ten onrechte zijn aangewezen. In een nader stuk heeft de Stichting wat betreft 4 terreinen haar beroep ingetrokken, hetgeen zij ook ter zitting heeft bevestigd. Het beroep is hierdoor nog gericht tegen de aanwijzing van 7 terreinen, te weten Bruggelen, Doorwerth, De Haere, Staverden, Warnsborn, Wekeromse Zand en Zwaluwenburg. Uit de door de Stichting overgelegde kaarten blijkt dat zij slechts de aanwijzing van een aantal percelen binnen deze 7 terreinen bestrijdt, omdat voor die bewuste percelen geen natuurdoelstelling geldt. De voortzetting van het bestaande agrarische gebruik - waaronder het scheuren van grasland - van deze percelen wordt belemmerd door de aanwijzing als Natura 2000-gebied, aldus de Stichting.
11. De staatssecretaris is naar aanleiding van de tussenuitspraak op basis van een recent rapport van SOVON tot de conclusie gekomen dat
- door de enorme variatie in gebruik en ligging - een generieke exclavering van agrarische gronden niet meer mogelijk is en dat daarom de aanvullende exclaveringsformule moet vervallen. Vervolgens is op perceelsniveau bezien of de tekstuele exclavering, zoals die was opgenomen in het aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000, kon worden omgezet in een exclavering op de kaart die bij het voorliggende aanwijzingsbesluit hoort. Daarbij is gebruik gemaakt van de meest recente gegevens over de leefgebieden van de vogelsoorten waarvoor de Veluwe is aangewezen. Die gegevens zijn ontleend aan de leefgebiedkaarten die in het kader van de beheerplannen voor de Gelderse Natura 2000-gebieden zijn gemaakt. Die gegevens en leefgebiedenkaarten zijn opgenomen in het SOVON-rapport uit 2015 met nummer 2015/67. In dit SOVON-rapport is onder meer voor de wespendief aan de hand van een groot aantal criteria, recente waarnemingen en gegevens van gezenderde dieren het leefgebied in kaart gebracht. Uit de leefgebiedkaart die daaruit is samengesteld blijkt dat ook relatief kleine, door bos of laanbomen omzoomde gras- en akkerpercelen behoren tot het
- potentiële - leefgebied van de wespendief. Dit nieuwe wetenschappelijke inzicht over het leefgebied van de wespendief bestond niet ten tijde van de eerdere aanwijzing in 2000 als Vogelrichtlijngebied of ten tijde van het ontwerpbesluit uit 2006. Achteraf bezien is volgens de staatssecretaris de eerdere tekstuele exclavering van agrarische gronden niet juist geweest. Ter zitting is namens de staatssecretaris toegelicht dat met de gegevens in het recente SOVON-rapport op perceelsniveau kan worden bepaald of die gronden reeds leefgebied of potentieel geschikt leefgebied zijn. Uit de eerdergenoemde leefgebiedkaart blijkt volgens de staatssecretaris dat zowel de gronden van [appellanten sub 4] als de gronden van de Stichting geschikt leefgebied zijn voor de wespendief. Daarom bestaat een ornithologische reden om die gronden onderdeel te laten uitmaken van het Natura 2000-gebied Veluwe en zijn die gronden niet op de kaart buiten de begrenzing gehouden.
12. Ten aanzien van de stelling van [appellanten sub 4] dat hun gronden eerder wel tekstueel waren uitgezonderd van het aangewezen gebied en dat sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius, overweegt de Afdeling als volgt.
In het besluit van 24 maart 2000 tot aanwijzing van de Veluwe als Vogelrichtlijngebied was de volgende exclaveringsformule opgenomen: "Bestaande bebouwing (incl. erven en tuinen) en verhardingen maken geen deel uit van de sbz. Ze maken geen wezenlijk deel uit van het leefgebied van de genoemde vogelsoorten. Gronden met een agrarische functie maken geen deel uit van de sbz. Indien deze, aaneengesloten, een oppervlakte van meer dan 100 ha beslaan, zijn ze op de kaart geëxclaveerd. Agrarische gebieden kleiner dan 100 ha zijn niet geëxclaveerd; ook deze maken geen deel uit van de sbz, omdat deze gronden geen onderdeel zijn van het leefgebied van de te beschermen soorten". Gelet op de tekst van deze exclaveringsformule en de door [appellanten sub 4] overgelegde stukken die betrekking hebben op het gebruik van hun gronden en de planologische regimes in de periode 1971 tot heden, is de Afdeling van oordeel dat op basis daarvan aannemelijk is dat hun gronden waren uitgezonderd van de aanwijzing in 2000 als Vogelrichtlijngebied, omdat hun gronden destijds agrarisch in gebruik waren.
In het aanwijzingsbesluit van 14 juni 2014 was een aanvullende exclaveringsformule opgenomen die luidde: "Gronden die in bedrijfsmatig agrarisch gebruik zijn maken geen deel uit van het Natura 2000-gebied." Anders dan [appellanten sub 4] stellen is tijdens de zitting van 14 juli 2015 de vraag of hun gronden ook waren uitgezonderd van het aangewezen gebied door de werking van deze latere exclaveringsformule niet beantwoord, mede door de onduidelijkheid over de uitleg van het begrip 'bedrijfsmatig agrarisch gebruik'. Het antwoord op deze vraag is thans niet meer van belang, omdat als gevolg van het besluit van 29 september 2016 de aanvullende exclaveringsformule is vervallen. Hierdoor staat vast dat de gronden van [appellanten sub 4] in ieder geval sinds dit herstelbesluit niet langer zijn uitgezonderd van het aangewezen gebied. In zoverre zijn [appellanten sub 4] in een nadeligere positie komen te verkeren.
In dit geval is echter het verbod van reformatio in peius niet geschonden, omdat het herstelbesluit op dit punt mede het gevolg is van het oordeel in de tussenuitspraak over het beroep van de Werkgroep, die ook beroepsgronden tegen de aanvullende exclaveringsformule naar voren heeft gebracht. Het verbod van reformatio in peius geldt niet als meerdere belanghebbenden met tegengestelde belangen beroep hebben ingesteld en de ene appellant ten gunste van de andere appellant in een nadeligere positie wordt gebracht. Dit betoog faalt.
12.1. Met betrekking tot het betoog van zowel [appellanten sub 4] als de Stichting dat de keuze om de aanvullende exclaveringsformule te laten vervallen onvoldoende is gemotiveerd door de staatssecretaris, overweegt de Afdeling het volgende. De staatssecretaris heeft de keuze om de aanvullende exclaveringformule te laten vervallen terecht gebaseerd op het eerdergenoemde SOVON-rapport uit 2015. Hierbij is van belang dat uitgangspunt is dat een bestuursorgaan een besluit neemt met inachtneming van de feiten en omstandigheden ten tijde van dat besluit. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1238. Ook in geval een bestuursorgaan opnieuw in de zaak voorziet na een rechterlijke vernietiging, wordt uitgegaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van de hernieuwde beslissing. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3381 heeft overwogen, bestaat daarmee in beginsel gehoudenheid om bij het nemen van een aanwijzingsbesluit uit te gaan van de meest actuele gegevens. Het SOVON-rapport bevat de meest actuele gegevens over het leefgebied van vogelsoorten, waaronder de wespendief, waarvoor de Veluwe is aangewezen. De passage in het aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000 en het ontwerpbesluit uit 2006 dat agrarische percelen niet behoren tot het leefgebied van vogelsoorten waarvoor de Veluwe is aangewezen, berust op verouderde wetenschappelijke gegevens. Daaraan kan derhalve niet de betekenis worden gehecht die [appellanten sub 4] daaraan gehecht willen zien. Nu Van Gastel van Eigenraam en de Stichting niets naar voren hebben gebracht op grond waarvan aan de juistheid van dit SOVON-rapport moet worden getwijfeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte stelt dat hun gronden behoren tot het leefgebied van de wespendief. Gelet hierop heeft de staatssecretaris terecht de percelen van [appellanten sub 4] en de Stichting aangewezen als onderdeel van het Natura 2000-gebied "Veluwe". Dit betoog faalt.
Eindconclusie en proceskosten
13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de Werkgroep, Leisurelands, [appellanten sub 4] en van de Stichting tegen het besluit van 29 september 2016 ongegrond.
14. De staatssecretaris dient ten aanzien van de Werkgroep en [appellanten sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van Witkamp-van Woerden en het college van B&W van Nunspeet is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Ten aanzien van Leisurelands en de Stichting bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 3], het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet, de Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn en van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen het besluit van de staatssecretaris van 11 juni 2014, kenmerk PDN/2014-057, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 11 juni 2014, kenmerk PDN/2014-057, voor zover dat betrekking heeft op:
a. de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het terrein "’t Noorleholt", gelegen tegenover de woning aan Norelholtweg 3 te Epe;
b. de begrenzing van het Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het bosje ten noorden van de begraafplaats aan de Van Oordstraat te Nunspeet, de ondergeschikte bosachtige delen tussen de zogenoemde Hoogwolde-gebieden aan de zuidoostkant van Nunspeet, de gronden naast camping De Vossenberg aan Groenelaantje 25 te Nunspeet en het motorcrossterrein in het Hendriksbos ten oosten van de N310;
c. de begrenzing van het Vogel- en Habitatrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het recreatiegebied Heerderstrand en de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied "Veluwe" ter plaatse van het recreatiegebied Zandenplas;
d. de aanvullende exclaveringsformule voor gronden die in bedrijfsmatig agrarisch gebruik zijn;
III. verklaart de beroepen van de Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn, Leisurelands Onroerend Goed B.V., [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en van Stichting Het Geldersch Landschap tegen het besluit van de staatssecretaris van 29 september 2016, kenmerk DN&B/2016-057, ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van:
a. bij de Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.281,94 (zegge: twaalfhonderdeenentachtig euro en vierennegentig cent), waarvan € 1.237,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. bij [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:
a. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellante sub 3]
b. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet;
c. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de Stichting Werkgroep voor Milieuzorg Apeldoorn;
d. € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017
571.