26.1.De Afdeling stelt voorop dat de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van het hergebruiksplan van de voormalige stortplaats geen vereiste is om een omgevingsvergunning te verlenen. Bovendien heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het hergebruiksplan van de voormalige stortplaats goedgekeurd. Het college wijst namelijk op de beschikking van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 april 2016 (met kenmerk C2178034/3935036) waarin ontheffing wordt verleend voor het herinrichten van de voormalige stortplaats.
27. Voorts hebben [appellant sub 2] en anderen aangevoerd dat in de omgevingsvergunning ten onrechte niet is voorzien in een dove gevel ter plaatse van de muur van het IKC richting de bestaande woningen. Ook hebben zij aangevoerd dat de dakconstructie zeer licht is en niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012. De Afdeling overweegt dat hij vanwege deze stellingen geen aanleiding ziet voor een gegrond beroep. [appellant sub 2] en anderen hebben deze stellingen namelijk niet nader onderbouwd.
28. [ appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] betogen dat zij een nadere mogelijkheid hadden moeten krijgen om op het nadere stuk van de raad en het college te reageren omdat dit stuk op 8 maart 2017 is binnengekomen en daarmee na de termijn die partijen hadden gekregen om op het deskundigenbericht te reageren. De raad geeft in het nadere stuk onder meer aan dat ter hoogte van de westelijke Dassenburcht in een gesloten hekwerk zal worden voorzien. Hierbij zijn [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] gebaat. Verder is dit nadere stuk niet omvangrijk en bevat het een reactie op enkele constateringen uit het deskundigenbericht. [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] hebben ter zitting de gelegenheid gehad om hierop adequaat te reageren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding om een nadere termijn te stellen waarin [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] op het nadere stuk kunnen reageren.
29. In hetgeen [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen die er toe strekt dat de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" slechts in gebruik mogen worden genomen ten behoeve van de doeleinden in artikel 4, lid 4.1, van de planregels indien ter hoogte van de westelijke Dassenburcht in een gesloten hekwerk wordt voorzien, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] zijn in zoverre gegrond. Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelfvoorziend een dergelijke planregel vast te stellen.
De beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3], voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, zijn ongegrond.
30. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
31. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Cuijk van 1 februari 2016 waarbij het bestemmingsplan "Padbroek, Integraal kindcentrum Padbroek" is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Cuijk van 1 februari 2016 waarbij het bestemmingsplan "Padbroek, Integraal kindcentrum Padbroek" is vastgesteld voor zover geen voorwaardelijke verplichting is opgenomen die er toe strekt dat de gronden met de bestemming "Maatschappelijk" slechts in gebruik mogen worden genomen ten behoeve van de doeleinden in artikel 4, lid 4.1, van de planregels indien ter hoogte van de westelijke Dassenburcht in een gesloten hekwerk wordt voorzien;
III. bepaalt dat aan artikel 4, lid 4.3.1, van de planregels na onderdeel e een nieuw onderdeel wordt toegevoegd en dat dit als volgt komt te luiden:
"een gesloten hekwerk ter hoogte van de westelijke Dassenburcht";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd onder II.;
V. draagt de raad van de gemeente Cuijk op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het onderdeel onder III. wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellant sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Cuijck van 23 februari 2016 waarbij de omgevingsvergunning is verleend voor de nieuwbouw van het Integraal Kindcentrum Padbroek, ongegrond;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 248,16 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro en zestien cent), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
veroordeelt de raad van de gemeente Cuijk tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1237,50 (zegge: twaalfhonderdzevenendertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Cuijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2] en anderen met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, en € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W.A.M.M. Delauw, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Delauw
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2017