201700060/1/V1.
Datum uitspraak: 16 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 december 2016 in zaak nr. 16/12951 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (lees: [de referente], mede voor [vreemdeling 1], hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 februari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de referente om ten behoeve van de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: de mvv-aanvraag) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De referente, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te Tilburg, heeft mede ten behoeve van de vreemdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De aanvraag strekt ertoe het verblijf van de vreemdeling als familie- of gezinslid bij de referente mogelijk te maken. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de referente niet heeft aangetoond dat de vreemdeling haar zoon is en zij niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het op nader aan te voeren gronden ingediende bezwaarschrift afdoende blijkt dat de referente ook mede namens de vreemdeling bezwaar heeft gemaakt, zodat artikel 6:13 van de Awb er niet aan in de weg staat om de vreemdeling in zijn beroep te ontvangen.
Daartoe voert de staatssecretaris aan dat voormeld bezwaarschrift uitsluitend de naam van de referente vermeldt en dat de bewoordingen ervan erop wijzen dat het uitsluitend namens de referente is ingediend.
2.1. Het beroep is ingesteld door middel van een daartoe bestemd formulier waarop de gegevens van de gemachtigde en de vreemdeling ten behoeve van wie het rechtsmiddel wordt ingesteld, zijn vermeld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:722, heeft de rechtbank hieruit op zichzelf niet ten onrechte afgeleid dat het beroep is ingesteld namens de vreemdeling. In de schriftelijke uiteenzetting is aangevoerd dat beoogd is bezwaar te maken en beroep in te stellen namens de referente, mede ten behoeve van de vreemdeling.
In aanmerking nemend dat de mvv-aanvraag door middel van het daartoe bestemde formulier is ingediend door de referente ten behoeve van de vreemdeling - naar gesteld haar minderjarige zoon, die in Somalië verblijft - het namens de referente door haar gemachtigde ingediende bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden betrekking heeft op de door de referente ten behoeve van de vreemdeling ingediende aanvraag en het V-nummer van de vreemdeling vermeldt, de nadien door diezelfde gemachtigde ingediende gronden van het bezwaar vermelden dat voornoemd bezwaarschrift is ingediend ten behoeve van de vreemdeling en het formulier voor het instellen van het beroep niet de mogelijkheid biedt de referente te vermelden, moeten het bezwaar- en het beroepschrift geacht worden te zijn ingediend namens de referente, mede voor de vreemdeling. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat artikel 6:13 van de Awb niet aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg staat.
De grief faalt.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ten onrechte geen DNA-onderzoek heeft aangeboden, waardoor zij niet kan toetsen of het besluit van 2 juni 2016 leidt tot een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, daargelaten of de referente geldige redenen heeft aangedragen voor het niet noemen van de vreemdeling tijdens haar asielprocedure, de referente met het overleggen van een paspoort en een geboorteakte tegemoet is gekomen aan het door de staatssecretaris verlangde begin van bewijs, nu de staatssecretaris enerzijds documenten van de Somalische autoriteiten niet erkent, maar anderzijds dergelijke documenten wel van de referente heeft verlangd en heeft betrokken in zijn besluitvorming.
3.1. De tweede grief richt zich tegen het onder 3 weergegeven oordeel van de rechtbank. De staatssecretaris voert aan dat hij overeenkomstig Werkinstructie 2014/19 (lees: 2014/9; hierna: de werkinstructie) op juiste gronden geen DNA-onderzoek heeft aangeboden. Bovendien kan volgens de staatssecretaris aan de Somalische geboorteakte en het Somalische paspoort van de vreemdeling niet de waarde worden gehecht die de referente wenst en valt niet in te zien waarom de referente tijdens haar asielprocedure haar zoon niet heeft genoemd.
3.2. Volgens onderdeel 2.2.1 van de werkinstructie wordt in een procedure over gezinshereniging tussen ouder(s) en (minderjarige en/of meerderjarige) kind(eren) in beginsel pas op de mogelijkheid van DNA-onderzoek gewezen, nadat bewijsnood is vastgesteld en is vastgesteld dat aan de overige toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. In uitzonderingssituaties kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld bij vermoedens van kinderhandel.
3.3. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de Somalische geboorteakte en het Somalische paspoort van de vreemdeling de gestelde familieband niet aantonen, omdat de Somalische autoriteiten en de door hen afgegeven documenten niet door Nederland worden erkend zolang in Somalië geen internationaal erkend gezag bestaat, en dat daarom sprake is van bewijsnood. Onbestreden is evenwel dat de referente niet voldoet aan het middelenvereiste, terwijl zij evenmin heeft gesteld dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in overweging 3.2. Hieruit volgt dat de staatssecretaris, door geen DNA-onderzoek aan te bieden, heeft gehandeld overeenkomstig de werkinstructie.
3.4. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte ervan afgezien om in zoverre af te wijken van de werkinstructie en de referente tegemoet te komen in de op haar rustende bewijslast om de gestelde familieband aan te tonen, teneinde te kunnen beoordelen of het besluit van 2 juni 2016 in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Hij heeft de door de referente desgevraagd gegeven verklaring voor het niet noemen van de vreemdeling tijdens haar asielprocedure - haar (stief)ouders zouden niet op de hoogte zijn geweest van het bestaan van de vreemdeling, de referente wist niet in welk soort land zij terecht zou komen en zij vreesde voor de eventuele gevolgen voor haarzelf en de vreemdeling - niet ten onrechte niet gevolgd, nu, naar niet is weersproken, de zus van de referente tijdens de identificerende gehoren op 11 november 2011 op de diplomatieke post in Addis Abeba evenmin heeft verklaard over de vreemdeling, terwijl zij heeft gesteld in hetzelfde huis in Addis Abeba te hebben gewoond. De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte meer betekenis toegekend aan deze omstandigheid dan aan de door de referente desgevraagd overgelegde documenten.
3.5. Uit het voorgaande volgt dat de grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grief is aangevoerd behoeft geen bespreking meer. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 juni 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop zij betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 9 december 2016 in zaak nr. 16/12951;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Groot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2017
210.