201608434/1/A1.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag, appellant,
2. [appellante sub 2]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2016 in zaken nrs. 16/2531 en 16/2543 in het geding tussen onder meer:
[appellant sub 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college aan [appellante sub 2] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van 13 grondgebonden woningen met parkeergelegenheid ter plaatse van de te slopen bedrijfsruimte aan de Crispijnstraat 74 te Den Haag, alsmede voor het veranderen van het kantoor aan de Crispijnstraat 72 tot een woning (hierna: het perceel, dan wel het project).
Bij uitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellante sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2017, waar [appellant sub 1], [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Remeijer-Smit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Stichting Wonen Werken Waldeck Pyrmontkade, als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] woont tegenover de projectlocatie. Hij vreest dat de realisering van het project, met name de sloop van de voormalige bedrijfsruimte waarin een schoenmakersvakschool was gevestigd, zijn woon- en leefomgeving zal aantasten.
2. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10, 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3° en artikel 2.18 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet, gelezen in samenhang met categorie 3.1 van bijlage 1 van deze wet, is Afdeling 2 van de Crisis- en herstelwet van toepassing.
4. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij het formulier met daarop de aanvraag om omgevingsvergunning niet bij zijn zienswijze over de ontwerpvergunning heeft kunnen betrekken, omdat dit formulier niet ter inzage was gelegd.
4.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aanvraagformulier behoort tot de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit (artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)). Volgens de rechtbank heeft het college dit formulier ten onrechte niet (digitaal) ter inzage gelegd. Dat het aanvraagformulier wel digitaal raadpleegbaar was, is in het kader van artikel 3:11 van de Awb niet relevant, omdat daarmee niet wordt voldaan aan de actieve openbaarmakingsplicht. De rechtbank heeft evenwel aanleiding gezien om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Volgens de rechtbank bevindt het aanvraagformulier zich namelijk in het beroepsdossier, zodat [appellant sub 1] dit bij zijn beroepsgronden heeft kunnen betrekken. Voorts is volgens de rechtbank niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden door de handelwijze van verweerder zijn benadeeld. Uit het ontwerpbesluit blijkt immers duidelijk dat een aanvraag was ingediend, zodat zij van het bestaan daarvan op de hoogte konden zijn. De rechtbank heeft overwogen, dat voor zover een oudere versie van de ruimtelijke onderbouwing ter inzage is gelegd, ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 1] daardoor niet in zijn belangen is geschaad.
4.2. Niet in geschil is dat het aanvraagformulier behoort tot de op het ontwerpbesluit betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerpbesluit. Het college heeft dit formulier niet ter inzage heeft gelegd. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank heeft daarbij terecht van belang geacht dat niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden door de handelwijze van het college zijn benadeeld. Het aanvraagformulier was immers digitaal raadpleegbaar op de website van de gemeente. Tevens blijkt uit het ontwerpbesluit dat een aanvraag was ingediend, zodat belanghebbenden van het bestaan ervan op de hoogte konden zijn. Het betoog faalt.
5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo van de gemeenteraad van Den Haag is gebaseerd op een incomplete ruimtelijke onderbouwing, nu die onderbouwing is aangepast naar aanleiding van een motie van de gemeenteraad.
5.1. Volgens de rechtbank staat vast dat de gemeenteraad naar aanleiding van een motie van de Haagse Stadspartij het college heeft verzocht de ruimtelijke onderbouwing op twee punten aan te vullen en vervolgens de verklaring van geen bezwaar (hierna: de vvgb) heeft afgegeven. Volgens de rechtbank was de gemeenteraad aldus op de hoogte van het feit dat de ruimtelijke onderbouwing zou worden aangevuld en heeft die zijn besluit niet gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie.
5.2. Niet in geschil is dat de gemeenteraad, alvorens een verklaring van geen bedenkingen af te geven, naar aanleiding van een motie van de Haagse Stadspartij het college heeft verzocht de ruimtelijke onderbouwing op twee onderdelen aan te vullen. Vervolgens heeft het college uitvoering aan deze motie gegeven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad aldus op de hoogte was van het feit dat de ruimtelijke onderbouwing overeenkomstig zijn eigen wensen zou worden aangevuld en dat de verklaring niet gebaseerd was op onjuiste of onvolledige informatie.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank de omstandigheid dat het college heeft nagelaten zijn zienswijze aan de gemeenteraad door te zenden ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 2.27, vijfde lid, van de Wabo volgt dat een exemplaar van de vvgb bij ieder exemplaar van de beschikking op de aanvraag dient te worden gevoegd. Volgens de rechtbank heeft het college dat niet gedaan, maar slechts verwezen naar het raadsinformatiesysteemnummer. Daarnaast had het college naar het oordeel van de rechtbank ingevolge artikel 3:11, derde lid, van de Wabo, de zienswijze van [appellant sub 1] aan de gemeenteraad moeten doorsturen. De rechtbank heeft deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd. Volgens de rechtbank was de vvgb immers via internet raadpleegbaar en gelet op bijlage 4 van het beroepschrift van [appellant sub 1] heeft hij van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt.
Voorts heeft de gemeenteraad tijdens de vergadering van de Commissie Ruimte van 1 juli 2015 kennis genomen van het standpunt van [appellant sub 1] en niettemin de vvgb afgegeven, aldus de rechtbank.
6.2. Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:
"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft."
Artikel 3.11, eerste lid, luidt:
"Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken."
Het derde lid, luidt:
"Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag."
Artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) luidt:
"Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is."
Het tweede lid luidt:
"De verklaring kan slechts worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening."
6.3. Ingevolge artikel 3.11, derde lid, van de Awb was het college gehouden om de zienswijze van [appellant sub 1] door te sturen aan de gemeenteraad omdat deze in dit geval ook op de ontwerpverklaring van geen bedenkingen betrekking had. Het college heeft evenwel nagelaten dit te doen. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling terecht aanleiding gezien dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarbij is van belang dat [appellant sub 1] op 1 juli 2015 alsnog mondeling zijn zienswijze heeft gegeven bij de behandeling van de verklaring van geen bezwaar door de commissie Ruimte van de gemeenteraad. Blijkens de door [appellant sub 1] gebruikte pleitnota en de notulen van die vergadering heeft hij daarbij in ieder geval zijn zienswijze naar voren gebracht voor zover die betrekking heeft op een goede ruimtelijke ordening. Zo heeft hij in die vergadering gepleit voor het behoud van het te slopen pand waarin een schoenmakersvakschool was gevestigd. Verder heeft [appellant sub 1] volgens de notulen van die vergadering verklaard dat hij geen bezwaar heeft tegen de wijziging van het in het bestemmingsplan toegestane gebruik van "Maatschappelijk" naar "Wonen".
Nu in artikel 3:11, tweede lid, van de Wabo is bepaald dat een verklaring van geen bedenkingen slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening en [appellant sub 1] zijn zienswijze in ieder geval in zoverre aan de gemeenteraad heeft overgebracht, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] vanwege het niet doorzenden van zijn zienswijze aan de gemeenteraad niet is benadeeld.
Het betoog faalt.
7. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het advies van de welstandscommissie van 20 augustus 2014 zodanige gebreken vertoont dat deze niet aan het besluit van 19 februari 2016 ten grondslag kon worden gelegd. Hij voert daartoe aan dat de welstandscommissie nog geen nadere goedkeuring heeft gegeven voor de detaillering van de garagedeur en de bemonstering van de gebruikte stenen.
7.1. De welstandscommissie heeft in voormeld advies een gemotiveerd positief advies gegeven over het project. Daarbij heeft de welstandscommissie het project getoetst aan de geldende criteria als neergelegd in de welstandsnota bezien op zichzelf als ook in relatie met zijn omgeving. Volgens het welstandsadvies dienen de detaillering van de garagedeur in de voorgevel en de bemonstering van de te gebruiken stenen nog ter nadere goedkeuring aan de commissie te worden voorgelegd.
In deze omstandigheden heeft de welstandscommissie evenwel geen aanleiding gezien om een negatief advies uit te brengen.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het advies van de welstandscommissie om deze reden zodanige gebreken vertoont dat dit advies niet aan het besluit van 19 februari 2016 ten grondslag had mogen worden gelegd.
Daarbij is van belang dat het college terecht aannemelijk heeft geacht dat de bemonstering en de detaillering van de garagedeur alsnog door de welstandscommissie zouden worden goedgekeurd. Deze goedkeuring is, naar ter zitting is gebleken, alsnog op 3 juni 2016 gegeven.
Verder betoogt [appellant sub 1] tevergeefs dat de detaillering van de garagedeur en de steenbemonstering aan de orde hadden moeten worden gesteld in een openbare behandeling van de welstandscommissie, nu voor een dergelijke openbare behandeling geen wettelijke verplichting bestaat.
Het betoog faalt derhalve.
8. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met de volgende richtlijn uit de Visie Ruimte en Mobiliteit: "Cultuurhistorische waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoefte van deze tijd."
Hij voert daartoe aan dat weliswaar uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat de te slopen schoenmakersvakschool geen cultuurhistorische betekenis heeft, maar dat de gemeente zich expliciet heeft uitgesproken over de cultuurhistorische waarde van het te slopen pand waarin een schoenmakersvakschool was gevestigd.
8.1. Met de enkele niet gemotiveerde stelling dat de gemeente zich expliciet heeft uitgesproken over de cultuurhistorische waarde van het te slopen pand waarin een schoenmakersvakschool was gevestigd, heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat de cultuurhistorische waarde van het te slopen pand, aan de verlening van de gevraagde vergunning in de weg staat.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens de ruimtelijke onderbouwing de sloop van het niet monumentale pand en de vervangende nieuwbouw de cultuurhistorische waarde van de straatwand niet zal aantasten omdat de nieuwbouw de rooilijn blijft volgen van de straatwand en wat de bouwmassa en schaal betreft nagenoeg gelijk is aan de bestaande bouw.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de herontwikkeling van het pand waarin de schoenmakersvakschool was gevestigd, niet mogelijk is.
Hij voert daartoe aan dat het college de financiële haalbaarheid van deze mogelijkheid onvoldoende heeft onderzocht, ondanks dat het college te kennen heeft gegeven hiermee rekening te zullen houden bij het nemen van een besluit omtrent de gevraagde omgevingsvergunning.
9.1. [appellant sub 1] heeft in beroep betoogd dat het college niet heeft gemotiveerd op basis van welke gegevens de financiële haalbaarheid van het project is beoordeeld. Volgens de rechtbank heeft [appellant sub 1] verduidelijkt dat dit betoog niet ziet op de financiële uitvoerbaarheid van het onderhavige project, maar op het eigen voorstel om op de projectlocatie kluswoningen te realiseren. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit betoog niet kan slagen, nu de aanvraag niet ziet op het realiseren van kluswoningen.
9.2. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:464). Volgens de ruimtelijke onderbouwing zijn de verschillende gebruiksmogelijkheden van het te slopen pand onderzocht. Op basis van de resultaten van dit marktonderzoek zijn andere functies dan een woonbestemming uitgesloten omdat daar onvoldoende vraag naar was.
Volgens de ruimtelijke onderbouwing is vervolgens onderzocht of het vestigen van een woonfunctie in het te slopen pand een haalbare optie is, maar dit was volgens de projectontwikkelaar voor hem niet interessant. Hierop heeft het college volgens de ruimtelijke onderbouwing onderzocht of de gemeente voldoende financiële middelen binnen haar begroting had om het gebouw van de ontwikkelaar over te nemen en hierin woningen te realiseren. Dat bleek echter niet het geval. Voorts heeft de ontwikkelaar op aangeven van omwonenden gesprekken gevoerd met architecten om ontwikkelingen in het bestaande casco uit te voeren. Deze bleken volgens de ruimtelijke onderbouwing financieel, esthetisch of praktisch niet haalbaar.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden worden voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het door [appellant sub 1] voorgestelde alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Het betoog faalt.
10. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verkeersveiligheid van de in- en uitrit goed is beoordeeld. Volgens [appellant sub 1] is het aanleggen van een in- en uitrit onlosmakelijk verbonden met de activiteiten van de gevraagde omgevingsvergunning en had deze aanlegvergunning daarvan onderdeel moeten uitmaken.
10.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aanleggen van de in- en uitrit niet onlosmakelijk is verbonden met de activiteiten waarop het onderhavige project ziet omdat deze activiteiten fysiek van elkaar kunnen worden onderscheiden. Voorts is ter zitting van de rechtbank van de zijde van vergunninghoudster medegedeeld dat inmiddels een onherroepelijke vergunning is verleend voor het maken van de in- en uitrit naar de parkeerruimte. [appellant sub 1] heeft dit niet bestreden. Volgens de rechtbank is ter zitting komen vast te staan dat het college de verkeersveiligheid van de in- en uitrit in het kader van deze vergunning heeft beoordeeld. Reeds daarom kan het betoog niet slagen, aldus de rechtbank.
10.2. Bij besluit van 17 juni 2016 heeft het college omgevingsvergunning verleend voor het verplaatsen van de uitweg van het perceel aan de Elandstraat, ongenummerd, naar het perceel aan de Crispijnstraat ten behoeve van het project. Dit besluit staat in rechte vast. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht reeds daarom niet kan slagen.
11. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Naar aanleiding van het hoger beroep van [appellant sub 1] heeft [appellante sub 2] voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Volgens [appellante sub 2] wordt aan deze voorwaarde voldaan als de Afdeling tot het oordeel zou komen dat het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond is en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Nu de Afdeling heeft geoordeeld dat het door [appellant sub 1] ingestelde hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [appellante sub 2] daarmee vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking ervan wordt daarom niet toegekomen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
543.