ECLI:NL:RVS:2017:1590

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
201604525/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • F.C.M.A. Michiels
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding en deskundigenbijstand in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep van [appellante] ongegrond werd verklaard. [Appellante] had eerder een schadevergoeding aangevraagd van € 17.855,00, plus wettelijke rente, en een tegemoetkoming in de kosten van deskundigenbijstand van € 3.250,00, na een gedoogplicht opgelegd door het college in verband met de verbreding van waterwegen. Het college had in 2014 een voorschot van € 29.608,00 toegekend, maar weigerde verdere schadevergoeding voor kosten die gemaakt waren in de procedure tegen de gedoogplicht. De rechtbank oordeelde dat het college terecht geen vergoeding had toegekend voor deze kosten, omdat deze niet binnen de reikwijdte van de Waterwet vielen. [Appellante] stelde dat de rechtbank had miskend dat de kosten voor deskundigen- en rechtsbijstand volledig vergoed moesten worden, ongeacht de uitkomst van de procedure. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De Afdeling benadrukte dat de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling in de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht een limitatief karakter heeft, en dat de gemaakte kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

201604525/1/A2.
Datum uitspraak: 14 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], alsmede haar vennoten [vennoot A] en [vennoot B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2016 in zaak nr. 15/3868 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college aan [appellante] in aanvulling op een reeds toegekend voorschot van € 29.608,00 een bedrag aan schadevergoeding van € 17.855,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, en een tegemoetkoming in de kosten van deskundigenbijstand van € 3.250,00, exclusief BTW, toegekend.
Bij besluit van 5 mei 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2017, waar A.J. [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Rotterdam, en mr. A. Leenders, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellante] is eigenaar van een perceel ter grootte van 99.540 m2. Bij besluit van 2 augustus 2011 heef het college aan [appellante] een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd in verband met de verbreding van de Derde en Vierde Tocht in de Zuidplaspolder. Als gevolg van dit besluit moet [appellante] gedogen dat 2.251 m2 van haar perceel wordt gebruikt voor de verbreding zelf en dat 4.502 m2 daarvan wordt gebruikt voor de werkzaamheden ten behoeve van de verbreding.
Met de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3668) is het besluit van 2 augustus 2011 in rechte onaantastbaar geworden.
3.    Op 15 augustus 2013 heeft [appellante] bij het college een verzoek om vergoeding van de door haar als gevolg van de gedoogplicht geleden en nog te lijden schade ingediend. Het college heeft over het op het verzoek te nemen besluit advies gevraagd aan Van Engen Advies (hierna: Van Engen). Het college heeft [appellante] vervolgens, overeenkomstig het advies van Van Engen van 7 oktober 2014, in totaal € 47.463,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, aan schadevergoeding en € 3.250,00, exclusief BTW, aan tegemoetkoming in de kosten van deskundigenbijstand toegekend.
Omvang van het geschil
4.    Partijen zijn thans slechts nog verdeeld over de vraag of het college terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de in de procedure tegen de opgelegde gedoogplicht gemaakte deskundigen- en rechtsbijstandkosten ter hoogte van € 30.936,40, inclusief BTW.
Standpunt college en oordeel rechtbank
5.    Het college heeft zich, in navolging van het advies van Van Engen, op het standpunt gesteld dat de deskundigen- en rechtsbijstandkosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, mits het maken van de kosten redelijk is en de kosten binnen een redelijke omvang blijven. De kosten die zijn gemaakt in de procedure tegen de oplegging van de gedoogplicht vallen daar buiten, omdat ook zonder deze procedure al duidelijk was dat artikel 7.14 van de Waterwet een volledige vergoeding van de schade niet uitsluit. Daar komt bij dat [appellante] reeds in de procedures tegen de oplegging van de gedoogplicht heeft verzocht om een vergoeding van de proceskosten, maar dat de rechtbank noch de Afdeling aanleiding hebben gezien voor een proceskostenveroordeling, aldus het college.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op dit standpunt heeft gesteld.
Hoger beroep
6.    [appellante] kan zich met dit oordeel niet verenigen. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat de deskundigen- en rechtsbijstandkosten die in het kader van de administratieve fase van de onteigeningsprocedure worden gemaakt volledig voor vergoeding in aanmerking komen, ongeacht of de eigenaar van de grond in die fase in het gelijk of ongelijk is gesteld. Dit zou daarom bij het opleggen van de gedoogplicht ook moeten gebeuren. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het college terecht van belang heeft geacht dat zij in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 in het ongelijk is gesteld en daarom geen recht heeft op vergoeding van de deskundigen- en rechtsbijstandkosten. Daar komt bij dat zij in het geval zij in die procedure door de Afdeling in het gelijk was gesteld slechts een forfaitaire vergoeding zou hebben gekregen, zodat zij in die procedure, anders dan het college stelt, niet reeds een volledige proceskostenvergoeding had kunnen krijgen.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank bovendien miskend dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, nu het college in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013 heeft toegezegd dat haar een volledige schadeloosstelling zou worden toegekend. Daar komt bij dat de door de rechtbank gevolgde lijn tot willekeur leidt. Nu zij door het opleggen van de gedoogplicht uiteindelijk niet al haar kosten vergoed krijgt terwijl zij die kosten bij het volgen van de onteigeningsprocedure wel vergoed zou hebben gekregen, wordt zij door de keuze van het college ernstig benadeeld. Bovendien is zij slechter af ten opzichte van eigenaren in een vergelijkbare positie van wie de grond wel wordt onteigend, aldus [appellante].
Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat in strijd wordt gehandeld met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu haar, door de kosten van de procedure over de gedoogplicht niet te vergoeden, feitelijk wordt verweten gebruik te hebben gemaakt van haar recht om te procederen tegen de opgelegde gedoogplicht.
6.1.    Ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is artikel 8:75 Awb van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:364, moet uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 van de Awb worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) heeft bovendien een limitatief en forfaitair karakter. Slechts in bijzondere gevallen kan de bestuursrechter op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hogere dan een forfaitaire vergoeding van de proceskosten toekennen.
6.3.    De Afdeling heeft in eerder vermelde uitspraak van 19 juni 2013, voor zover hier van belang, het hoger beroep van [appellante] in de procedure over de gedoogplicht ongegrond verklaard en geoordeeld dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. Gelet hierop en op de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling en het limitatieve en forfaitaire karakter daarvan is voor een (aanvullende) vergoeding van die proceskosten langs de weg van artikel 7.14 van de Waterwet geen plaats. Dit betekent ook dat aan de vraag of het maken van de kosten redelijk is en de kosten binnen een redelijke omvang blijven niet wordt toegekomen.
Voor zover [appellante] betoogt dat het college haar in de procedure die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 19 juni 2013 heeft toegezegd dat zij volledige compensatie zou ontvangen, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die toezegging de strekking had dat ook kosten die niet op grond van artikel 7.14 van de Waterwet voor vergoeding in aanmerking komen zouden worden vergoed.
Dat, naar [appellante] stelt, de proceskosten wel zouden zijn vergoed in een onteigeningsprocedure, zodat zij wordt benadeeld door het opleggen van de gedoogplicht, kan, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden, nu de Afdeling in voormelde uitspraak van 19 juni 2013 reeds heeft geoordeeld dat het college in het geval van [appellante] mocht afzien van de onteigeningsprocedure en een gedoogplicht kon opleggen. Dat, naar zij stelt, haar zou worden verweten die procedure te hebben gevoerd, kan evenmin worden gevolgd, nu de reden dat zij haar proceskosten in die procedure niet vergoed heeft gekregen is gelegen in het feit dat zij in het ongelijk is gesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust, nu de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte heeft betrokken de vraag of het maken van de kosten redelijk is en de kosten binnen een redelijke omvang blijven.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Ouwehand
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2017
752. BIJLAGE - WETTELIJK KADER
WATERWET
Artikel 5.24 (zoals dit luidde op 2 augustus 2011):
1. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
2. […]
Artikel 7.14 (zoals dit luidde op 5 mei 2015):
1. Aan degene die als gevolg van de rechtmatige uitoefening van een taak of bevoegdheid in het kader van het waterbeheer schade lijdt of zal lijden, wordt op zijn verzoek door het betrokken bestuursorgaan een vergoeding toegekend, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
NADEELCOMPENSATIEVERORDENING SCHIELAND EN DE KRIMPENERWAARD 2011
Artikel 2:
1. Het algemeen bestuur kent aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens het hoogheemraadschap van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een naar redelijkheid en billijkheid te bepalen vergoeding toe, indien en voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
[…]
Artikel 3:
[…]
2. Deze verordening is tevens van toepassing bij de afhandeling van verzoeken om schadevergoeding als bedoeld in artikel 7.14 van de Waterwet.
[…]
Artikel 14:
Indien bij de indiening en behandeling van het verzoek de verzoeker een beroep doet op rechts- dan wel andere deskundigenbijstand en zowel het inroepen als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, kunnen deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
Artikel 20:
1. Het dagelijks bestuur stelt een adviescommissie in.
2. De commissie heeft tot taak het algemeen bestuur van advies te dienen over de op het verzoek te nemen beslissing.
3. De commissie bestaat uit drie onafhankelijke deskundigen. In eenvoudige gevallen kan het dagelijks bestuur volstaan met de benoeming van één onafhankelijke deskundige. Indien de commissie uit drie leden bestaat, wijst het dagelijks bestuur de voorzitter aan.
Artikel 21:
1. Het advies is met redenen omkleed en omvat een voorstel aan het algemeen bestuur voor de te nemen beslissing op het verzoek. Het advies bevat, indien en voor zover het verzoek daarop mede betrekking heeft, ten minste een uiteenzetting betreffende de volgende onderwerpen:
- 1. in welke mate de door verzoeker in zijn verzoek gestelde schade een gevolg is van de in het verzoek aangeduide schadeoorzaak;
- 2. de omvang van de schade;
- 3. in welke mate de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 7  tot en met 15;
- 4. de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
[…]