ECLI:NL:RVS:2017:1513

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
201605282/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A, B en C tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvragen om tegemoetkoming in planschade ongegrond verklaarde. De aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland afgewezen bij besluiten van 15 april 2014. De appellanten, eigenaren van percelen nabij een vrijgestelde camping, stelden dat zij schade ondervonden door de aanwezigheid van deze camping. Het college baseerde zijn besluiten op adviezen van Kenniscentrum, die concludeerden dat er geen planschade was. De rechtbank oordeelde dat het college deze adviezen terecht had gevolgd, omdat deze zorgvuldig tot stand waren gekomen en niet onbegrijpelijk waren. In hoger beroep herhaalden de appellanten hun bezwaren tegen de adviezen van Kenniscentrum, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht geen twijfels had over de juistheid van deze adviezen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201605282/1/A2.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellante B] en [appellante C] (hierna ook: [appellante A] en anderen), alle gevestigd te Oud-Beijerland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2016 in zaken nrs. 15/731, 15/734 en 15/736 in het geding tussen:
[appellante A] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 april 2014 heeft het college de aanvragen van [appellante A] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 19 december 2014 heeft het college de door [appellante A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juni 2016 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2017, waar [appellante A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.C. Monster, [appellante B] en [appellante C], vertegenwoordigd door mr. Monster voornoemd, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek, zijn verschenen. Verder zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat te Arnhem, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft bij besluit van 26 januari 2010 aan [belanghebbenden] met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1981" voor het oprichten van een camping met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning op hun perceel aan de [locatie 1] te Oud-Beijerland. Dit vrijstellingsbesluit is op 25 februari 2011 in werking getreden.
2.    [appellante A] en anderen zijn eigenaren van de nabijgelegen percelen aan de [locatie 2], de [locatie 3] en [locatie 4] te Oud-Beijerland. Bij afzonderlijke brieven van 4 juli 2012 hebben [appellante A] en anderen verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te lijden als gevolg van het vrijstellingsbesluit.
Besluitvorming
3.    Het college heeft aan zijn besluiten van 15 april 2014 drie afzonderlijke adviezen van Kenniscentrum (thans: Thorbecke) van 27 januari 2014 ten grondslag gelegd. Volgens deze adviezen lijden [appellante A] en anderen geen planschade. Naar het oordeel van Kenniscentrum valt niet in te zien op welke wijze de camping een nadelige invloed zou kunnen hebben op de bedrijfsexploitatiemogelijkheden van [appellante A] en anderen. Daarbij is van belang dat het perceel van [appellante A] is bestemd voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf en feitelijk wordt gebruikt voor een caravanstallingsbedrijf, dat het perceel van [appellante C] is bestemd voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf en feitelijk wordt gebruikt voor een drainagebedrijf en dat het perceel van [appellante B] is bestemd voor een agrarisch bedrijf en feitelijk wordt gebruikt voor een landbouwbedrijf. Verder vormt de gewijzigde planologische situatie geen verdergaande (indirecte) milieurechtelijke belemmering voor bedrijfsexploitatiemogelijkheden van [appellante A] en anderen op hun percelen. Er bevonden zich onder het oude planologische regime op percelen die dichterbij de percelen van [appellante A] en anderen zijn gelegen dan de camping al milieugevoelige objecten. De bestaande woningen vormen de normering voor de bedrijfsactiviteiten die maximaal op de percelen van [appellante A] en anderen kunnen worden toegelaten. Het vrijstellingsbesluit heeft er, ten slotte, ook niet toe geleid dat de bedrijfslocaties van [appellante A] en anderen minder zichtbaar of minder bereikbaar zijn, aldus Kenniscentrum in de adviezen.
Het college heeft aan zijn besluiten van 19 december 2014 een advies van de Commissie Bezwaarschriften van november 2014 ten grondslag gelegd. Volgens de commissie zijn de door Kenniscentrum uitgebrachte adviezen zorgvuldig tot stand gekomen. De commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de conclusie van Kenniscentrum dat de mogelijk verkeersaantrekkende werking van de camping alleen van invloed zou kunnen zijn op de woningen en niet op de bedrijven niet onbegrijpelijk is. Verder is de commissie met het college van mening dat de planologische wijziging niet ziet op de infrastructuur. De negatieve beïnvloeding van de bedrijfsvoering door de mogelijke verkeersaantrekkende werking van de camping is door bezwaarmakers niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft daarentegen gewezen op het verkeerskundig advies dat in de procedure die volgde op de verlening van het vrijstellingsbesluit is opgesteld. Volgens dit advies brengt het vrijstellingsbesluit per etmaal 67 tot 96 extra voertuigbewegingen met zich. Dat brengt het totale aantal voertuigbewegingen op 147 tot 176, aanzienlijk minder dan de toelaatbare intensiteit van 800 voertuigbewegingen per etmaal, aldus de commissie.
Beroep
4.    De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0802), overwogen dat een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade mag baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
De adviezen van Kenniscentrum bieden naar het oordeel van de rechtbank op de wijze als hiervoor bedoeld inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [appellante A] en anderen als gevolg van het vrijstellingsbesluit niet in een nadeligere planologische situatie zijn komen te verkeren. Deze conclusie is volgens de rechtbank ook niet onbegrijpelijk. Anders dan [appellante A] en anderen betogen, bevatten de door hen overgelegde taxatierapporten van Esmeijer Makelaardij & Taxatieburo (hierna: Esmeijer) van 6 december 2013 geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van Kenniscentrum in die zin dat Kenniscentrum de gevolgen van het vrijstellingsbesluit onjuist of onvolledig heeft beoordeeld. In de rapporten van Esmeijer wordt de taxatie van de waardevermindering van de bedrijfsopstallen met ongeveer 5% niet nader onderbouwd. [appellante A] en anderen hebben verder evenmin inzichtelijk gemaakt dat er door hun bedrijven zo veel gebruik wordt gemaakt van de 2e Kruisweg dat zij hinder hebben van verkeer van en naar de camping. Uit het vorenstaande volgt dat het college de adviezen van Kenniscentrum aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    In hoger beroep komen [appellante A] en anderen op tegen dit oordeel. Volgens hen voldoen de door Kenniscentrum opgestelde adviezen niet aan de daaraan te stellen eisen. Hiertoe voeren zij aan dat Kenniscentrum zijn opvatting dat niet kan worden ingezien op welke wijze de aanwezigheid van de camping een nadelige invloed zou kunnen hebben op de bedrijfsexploitatiemogelijkheden van [appellante A] en anderen niet heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden. Verder spreekt Kenniscentrum zichzelf tegen in zijn adviezen, door te erkennen dat de verkeersintensiteit als gevolg van het vrijstellingsbesluit toeneemt, maar vast te stellen dat er geen sprake is van verminderde bereikbaarheid. De gebreken die kleven aan de adviezen van Kenniscentrum zijn er het gevolg van dat de taxatie door een jurist is verricht, in plaats van door een erkend taxateur. De rechtbank heeft niet onderkend dat de adviezen reeds hierom gebrekkig zijn. Zij is verder ten onrechte voorbijgegaan aan de rapporten van Esmeijer, waaruit blijkt dat de schade van [appellante A] € 14.500,00, die van [appellante B] € 28.500,00 en die van [appellante C] € 17.100,00 bedraagt, aldus [appellante A] en anderen.
5.1.    De Afdeling stelt voorop dat het door de rechtbank gekozen en onder 4, de eerste alinea, herhaalde uitgangspunt juist is. Dat brengt met zich dat het aan [appellante A] en anderen is om concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de adviezen van Kenniscentrum naar voren te brengen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante A] en anderen dergelijke aanknopingspunten niet naar voren hebben gebracht.
Kenniscentrum concludeert in de adviezen dat de verkeersintensiteit toeneemt, maar dat [appellante A] en anderen niet slechter bereikbaar zijn. De Afdeling begrijpt de adviezen van Kenniscentrum zo, dat, hoewel de verkeersintensiteit is toegenomen, dit geen effect heeft op de bedrijfsvoering van [appellante A] en anderen, omdat een veel hogere verkeersintensiteit toelaatbaar is. In dit verband zij gewezen op de hierboven, onder 3 weergegeven toelichting die het college op de hoorzitting in bezwaar aan de Commissie Bezwaarschriften heeft gegeven en die de commissie in haar advies heeft verwerkt. [appellante A] en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun standpunt dat de adviezen van Kenniscentrum op dit punt innerlijk tegenstrijdig zijn. Hoewel uit de adviezen van Kenniscentrum niet blijkt dat het zich gebaseerd heeft op het door het college aangehaalde verkeerskundig advies, kan hetgeen [appellante A] en anderen hebben aangevoerd over de onderbouwing van de adviezen niet leiden tot het door hen daarmee beoogde doel, omdat het college aan zijn besluitvorming niet alleen de adviezen van Kenniscentrum ten grondslag heeft gelegd, maar ook het advies van de Commissie Bezwaarschriften en hierin het standpunt van [appellante A] en anderen over de toename van de verkeersintensiteit naar het oordeel van de Afdeling overtuigend is weerlegd. Hetgeen [appellante A] en anderen ter zitting in hoger beroep hebben aangevoerd over hinder en gevaarlijke situaties is niet relevant nu in het advies van de Commissie Bezwaarschriften reeds is opgemerkt dat de commissie met het college van mening is dat de planologische wijziging niet ziet op de infrastructuur, in dit geval de beperkte breedte van de 2e Kruisweg.
Nu, zoals volgt uit het vorenstaande, de rechtbank terecht geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de adviezen van Kenniscentrum, bestond voor haar ook geen aanleiding betekenis toe te kennen aan de door [appellante A] en anderen ingebrachte taxaties van Esmeijer. Hetgeen [appellante A] en anderen in dit verband hebben aangevoerd kan hun dan ook niet baten.
Het betoog faalt.
Slotsom
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
735.