ECLI:NL:RVS:2017:1490

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2017
Publicatiedatum
7 juni 2017
Zaaknummer
201606671/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing urgentieverklaring woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 22 juli 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had een urgentieverklaring aangevraagd voor een woning, omdat zij als gevolg van relatieproblemen haar woning had moeten verlaten en sindsdien op wisselende adressen verbleef. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft het verzoek om een urgentieverklaring op 25 november 2015 afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 mei 2017 behandeld. [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.Y. Ramdhan, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. drs. I.Y. de Raat. De Afdeling oordeelde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een voorliggende voorziening was, namelijk het huren van een kamer, en dat [appellante] niet op medische gronden dringend woonruimte nodig had. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de hardheidsclausule niet van toepassing was, omdat de situatie van [appellante] niet als medisch urgent werd beschouwd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 7 juni 2017.

Uitspraak

201606671/1/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 juli 2016 in zaak nr. 16/1159 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college een verzoek van [appellante] om een urgentieverklaring voor een woning afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.Y. Ramdhan, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I.Y. de Raat, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft de urgentieverklaring aangevraagd omdat zij als gevolg van relatieproblemen de woning waarin zij samenwoonde heeft moeten verlaten. Als gevolg van de relatieproblemen kreeg zij psychische klachten, waarvoor zij door een psycholoog, A. Liong A Jin, is behandeld. Zij woont sinds het verlaten van de woning op wisselende adressen tijdelijk bij anderen in. [appellante] heeft de urgentie op medische gronden aangevraagd.
Besluitvorming
2.    Het college heeft de weigering van de urgentieverklaring gebaseerd op artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het huren van onzelfstandige woonruimte, een kamer, een voorliggende voorziening is die een toereikende en passende oplossing biedt voor het huisvestingsprobleem van [appellante].
Onder verwijzing naar een advies van de GGD van
23 november 2015 heeft het college zich bovendien op het standpunt gesteld dat [appellante] niet op grond van medische redenen dringend woonruimte nodig heeft. De hardheidsclausule kan daarom volgens het college geen toepassing vinden.
Wettelijk kader
3.    Artikel 2.6.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt: "Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden:
a. (…);
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
c. (…);
d. het huisvestingsprobleem kon worden voorkomen of kan worden opgelost door gebruik te maken van een voorliggende voorziening.
e. t/m j. (…)"
Artikel 1, onder qq, luidt: "Een voorliggende voorziening is een voorziening die gelet op haar aard en doel wordt geacht voor het oplossen van het huisvestingsprobleem toereikend en passend te zijn."
Artikel 2.6.8, eerste lid, aanhef en onder b, luidt: "Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in
artikel 2.6.5, eerste (…) lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager een woningzoekende is die op grond van medische (…) redenen dringend woonruimte nodig heeft (…)."
Artikel 3.3.2.1., eerste lid, van beleidsregel no. 6 van de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016 luidt: "Om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring om medische (…) redenen zoals bedoeld in artikel 2.6.8 lid 1 aanhef en onder b van de verordening, moet in ieder geval sprake zijn van een levensontwrichtende woonsituatie, die alleen opgelost kan worden met  (andere) zelfstandige huisvesting; van levensontwrichting is sprake wanneer de aanvrager (…), in samenhang met ernstige woonproblemen, niet meer in staat is zelfstandig te functioneren. Een zelfstandige woning is in dat geval (een substantieel deel van) de oplossing".
Artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt: "Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn."
Hogerberoepsgronden
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] niet op grond van medische redenen voor een urgentieverklaring in aanmerking komt. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er een voorliggende voorziening is, omdat zij bij anderen heeft ingewoond en nog steeds inwonend is. Dit is echter geen oplossing voor het huisvestingsprobleem als bedoeld in de Huisvestingsverordening, maar een tijdelijke maatregel. Volgens haar psycholoog dient zij over een vaste eigen woonplek te beschikken, aldus [appellante]. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de weigering van de urgentieverklaring niet leidt tot een schrijnende situatie. Het college had daarom de hardheidsclausule moeten toepassen, aldus [appellante].
Beoordeling hogerberoepsgronden
5.    [appellante] voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er een voorliggende voorziening is, omdat zij bij anderen heeft ingewoond en nog steeds inwonend is. Die omstandigheden spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank tevens en op goede gronden heeft overwogen dat, gelet op de in artikel 1, onder qq, van de Huisvestingsverordening opgenomen definitie van een voorliggende voorziening, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] als alleenstaande haar huisvestingsprobleem kan oplossen door het huren van een kamer. De rechtbank heeft aldus terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een voorliggende voorziening is, omdat [appellante] een onzelfstandige woonruimte kan betrekken. Die beoordeling gaat de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat, nu een voorliggende voorziening aanwezig was, het college de urgentieverklaring, gelet op artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Huisvestingsverordening reeds daarom terecht heeft geweigerd, tenzij de hardheidsclausule toepassing verdient.
6.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het GGD-advies waarin wordt geconcludeerd dat de situatie niet medisch urgent is. Ook heeft de rechtbank daartoe met juistheid overwogen dat de psycholoog van [appellante] in haar advies aan de GGD te kennen heeft gegeven dat de klachten grotendeels waren afgenomen. De psycholoog van [appellante] heeft ook te kennen gegeven dat [appellante] over een vaste eigen woonplek dient te beschikken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het huren van een kamer een dergelijke vaste eigen woonplek kan opleveren. Anders dan [appellante] leest de Afdeling met de rechtbank niet in de brief van de psycholoog van [appellante], dat niet een kamer maar alleen een zelfstandige woonruimte kan worden aangemerkt als vaste eigen woonplek.
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. Pans    w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2017
280.