201608787/2/R3.
Datum uitspraak: 25 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Rockanje, gemeente Westvoorne,
en
de raad van de gemeente Westvoorne,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Sanering glastuinbouw Blindeweg / Langeweg Rockanje" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 januari 2017, waar [verzoeker] en de raad, vertegenwoordigd door drs. H.J. Solle, zijn verschenen.
Voorts is [partij] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Door het bestreden besluit wordt de bestemming van de agrarische percelen behorend bij de bedrijfslocaties [locatie A] en [locatie B] in zoverre gewijzigd dat, anders dan voorheen, geen glastuinbouw meer is toegelaten. De bestaande kassen zullen worden gesaneerd. Ter compensatie van de kosten voor de eigenaren van de gronden zijn verspreid over de percelen drie bouwvlakken met de bestemming "Wonen" opgenomen. Toegelicht is dat het de bedoeling is dat daar villa’s gebouwd kunnen worden.
3. [verzoeker] heeft bezwaar tegen de mogelijkheid villa’s te realiseren. Volgens hem staat één van de villa’s binnen de geurcontouren van zijn intensieve varkenshouderij. Hij stelt dat hij daardoor beperkingen in zijn bedrijfsvoering zal ondervinden. Dat klemt te meer omdat, naar hij stelt, de omgeving van zijn varkenshouderij ten onrechte is gekwalificeerd als "categorie III" terwijl dat "categorie IV" zou moeten zijn. Daarmee is hem ten onrechte niet toegestaan om het aantal varkens op zijn bedrijf uit te breiden tot 2437 dieren. Tegen deze beperking is hij aan het procederen.
[verzoeker] kan zich voorts niet verenigen met het vervallen van de glastuinbouwbestemming. Volgens hem is het zonder glas niet mogelijk een duurzame agrarische bedrijfsvoering op de percelen in stand te houden. Dat zal er volgens hem toe leiden dat uiteindelijk het hele gebied woongebied wordt. Daardoor zal het gebied rondom zijn varkenshouderij in een hogere beschermingscategorie ("categorie II") tegen geurhinder komen te vallen, hetgeen tot nog meer beperkingen zou leiden, aldus [verzoeker].
4. [verzoeker] betoogt voorts dat voorafgaand aan de bestemmingswijziging een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten worden opgesteld, gelet op de aanwezigheid van een intensieve veehouderij.
5. De raad stelt dat ten behoeve van het bestemmingsplan (maatwerkbestemming) voor het bedrijf van [verzoeker] aan de [locatie C] een geuronderzoek is verricht. Uitgaande van het maximale aantal varkens dat op basis van dat bestemmingsplan kan worden gehouden is de geurbelasting op de nabij de varkenshouderij gelegen burgerwoningen [drie locaties] berekend. De conclusie van dit onderzoek is dat de geurbelasting ruimschoots binnen de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wvg) gestelde normen blijft en dat gelet daarop het woon- en leefklimaat door de varkenshouderij niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De nieuw te bouwen villa’s liggen op grotere afstand (meer dan 100 m voor de dichtstbijzijnde villa) van de varkenshouderij dan de in het geuronderzoek betrokken woningen (waarvan de meest nabije op een afstand van ongeveer 85 meter van de bedrijfsbebouwing ligt). Daaruit volgt volgens de raad dat ook bij de nieuwe villa’s het woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar wordt aangetast door de varkenshouderij.
De raad stelt verder dat de bestemming van de overige gronden agrarisch is en blijft. De kwalificatie van het gebied als buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom (artikel 3, eerste lid onder d van de Wvg) ook aangeduid als "categorie III", zal volgens de raad niet veranderen.
6. De voorzieningenrechter acht het, gelet op het geuronderzoek, aannemelijk dat op de plek waar de nieuwe burgerwoningen kunnen worden gebouwd de varkenshouderij geen overschrijding van de op grond van de Wvg gestelde geurnormen zal veroorzaken. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de omgeving van de varkenshouderij door dit bestemmingsplan tot een andere categorie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wvg zal gaan behoren, nu de agrarische bestemming van de gronden grotendeels gehandhaafd blijft.
Dat [verzoeker] het standpunt inneemt dat de omgeving van de varkenshouderij op dit moment onjuist gekwalificeerd is, en dat hij ten onrechte niet de ruimte heeft om meer varkens te houden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De voorzieningenrechter ziet vooralsnog in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de situatie zoals die is vastgelegd in het in onherroepelijk vastgestelde bestemmingsplan voor de varkenshouderij niet als uitgangspunt mocht nemen.
7. Ten aanzien van de stelling van [verzoeker] dat eerst een MER had moeten worden opgesteld overweegt de voorzieningenrechter dat de raad in de toelichting bij het bestemmingsplan heeft bezien of een MER, dan wel een procedure om te beoordelen of een MER dient te worden opgesteld, in dit geval noodzakelijk was. De conclusie was dat de omvang van de voorziene ontwikkeling onder de in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage opgenomen drempelwaarden blijft, en dat er geen negatieve gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen Van Hout heeft aangevoerd vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
8. Gelet op al het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter niet dat de Afdeling in de bodemprocedure zal oordelen dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.
w.g. Hagen w.g. Postma
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017
539.