201703780/2/A1.
Datum uitspraak: 2 juni 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Noordwijk,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 maart 2017 in zaak nr. 16/8615 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2015, verzonden 12 mei 2015, heeft het college [verzoeker] gelast binnen zes maanden na de verzenddatum van deze brief: - het dak van de paardenstal op het perceel [locatie] te Noordwijk (hierna: het perceel) uit te voeren zoals aangegeven in de omgevingsvergunning van 19 september 2012 waarbij een maximale nokhoogte van 5,5 m geldt, onder oplegging van een dwangsom van € 500,00 per week tot een maximum van € 2.500,00; - de dakkappellen op de paardenstal die niet zijn opgenomen in de omgevingsvergunning van 19 september 2012 te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 100,00 per week tot een maximum van € 500,00;
- de zonder omgevingsvergunning gerealiseerde stal, opslagschuur, schuur nabij de paardenbak, paardenbak, longeercirkel en schuurtje nabij de moestuin op het perceel te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom per bouwwerk van € 100,00 per week tot een maximum van € 500,00.
Bij besluit van 28 september 2016 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en [verzoeker] gelast binnen vier maanden na verzending van deze beslissing op bezwaar de overtreding conform het besluit van 6 mei 2015 te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het college besloten niet tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 5.500,00 over te gaan.
Bij uitspraak van 23 maart 2017 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 28 september 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 7 april 2017 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [verzoeker] verbeurde dwangsommen, ten bedrage van € 5.500.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2017, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. J.C.F. Knapp, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Norde, advocaat te Leiden, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Leiden.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Een beoordeling van de door [verzoeker] tegen de aangevallen uitspraak voorgedragen beroepsgronden zal plaatsvinden bij de behandeling van het geschil in de bodemprocedure. In hoger beroep is onder meer de vraag aan de orde of de bevoegdheid tot invordering inmiddels mogelijk is verjaard en in dat licht de vraag hoe het besluit op bezwaar van 28 september 2016 geduid dient te worden voor zover [verzoeker] daarbij is gelast binnen vier maanden na verzending van dat besluit de overtreding conform het besluit van 6 mei 2015 te beëindigen en beëindigd te houden. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, naar tussen partijen niet in geschil is, op 18 december 2015 het maximum aan de bij het besluit van 6 mei 2015 opgelegde dwangsommen is verbeurd. Ten aanzien van de vraag of in afwachting van de uitspraak van de Afdeling in de bodemprocedure aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
3. Het verzoek betreft uitsluitend het invorderingsbesluit van 7 april 2017. [verzoeker] heeft verzocht het invorderingsbesluit van 7 april 2017 te schorsen. Van een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening is echter niet gebleken. [verzoeker] heeft het spoedeisende belang niet onderbouwd. Voor zover dit belang gelegen zou zijn in zijn financiële situatie wordt overwogen dat een financieel belang in de regel op zichzelf onvoldoende reden vormt om een voorlopige voorziening te treffen. [verzoeker] kan immers financiële compensatie vorderen van het college, indien het besluit in de bodemprocedure niet in stand blijft en het college heeft ook te kennen gegeven het bedrag aan betaalde dwangsommen terug te storten, indien uiteindelijk zou komen vast te staan dat [verzoeker] deze niet verschuldigd was. Dit kan anders zijn, indien [verzoeker] aannemelijk maakt dat hij in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, indien het college uitvoering geeft aan het invorderingsbesluit, maar daarvan is geen sprake, nu [verzoeker] niet heeft toegelicht waarin het spoedeisend belang is gelegen. Met het verzoek is daarom geen spoedeisend belang gemoeid dat het treffen van de verzochte voorziening rechtvaardigt.
4. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Sloten
voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2017
580.